Vervoeging van vergoeden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vergoed
    • jij vergoedt
    • hij/zij/het vergoedt
    • wij vergoeden
    • jullie vergoeden
    • zij vergoeden
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vergoedde
    • jij vergoedde
    • hij/zij/het vergoedde
    • wij vergoedden
    • jullie vergoedden
    • zij vergoedden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb vergoed
    • jij hebt vergoed
    • hij/zij/het heeft vergoed
    • wij hebben vergoed
    • jullie hebben vergoed
    • zij hebben vergoed
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had vergoed
    • jij had vergoed
    • hij/zij/het had vergoed
    • wij hadden vergoed
    • jullie hadden vergoed
    • zij hadden vergoed
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vergoeden
    • jij zult vergoeden
    • hij/zij/het zal vergoeden
    • wij zullen vergoeden
    • jullie zullen vergoeden
    • zij zullen vergoeden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal vergoed hebben
    • jij zult vergoed hebben
    • hij/zij/het zal vergoed hebben
    • wij zullen vergoed hebben
    • jullie zullen vergoed hebben
    • zij zullen vergoed hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vergoeden
    • jij zou vergoeden
    • hij/zij/het zou vergoeden
    • wij zouden vergoeden
    • jullie zouden vergoeden
    • zij zouden vergoeden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben vergoed
    • jij zou hebben vergoed
    • hij/zij/het zou hebben vergoed
    • wij zouden hebben vergoed
    • jullie zouden hebben vergoed
    • zij zouden hebben vergoed
  • Imperatief

    • jij vergoed
    • jullie vergoedt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van vergoeden