Vervoeging van vermorzelen

Onbepaalde wijs (infinitief): vermorzelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vermorzel
    • jij vermorzelt
    • hij/zij/het vermorzelt
    • wij vermorzelen
    • jullie vermorzelen
    • zij vermorzelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vermorzelde
    • jij vermorzelde
    • hij/zij/het vermorzelde
    • wij vermorzelden
    • jullie vermorzelden
    • zij vermorzelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb vermorzeld
    • jij hebt vermorzeld
    • hij/zij/het heeft vermorzeld
    • wij hebben vermorzeld
    • jullie hebben vermorzeld
    • zij hebben vermorzeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had vermorzeld
    • jij had vermorzeld
    • hij/zij/het had vermorzeld
    • wij hadden vermorzeld
    • jullie hadden vermorzeld
    • zij hadden vermorzeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vermorzelen
    • jij zult vermorzelen
    • hij/zij/het zal vermorzelen
    • wij zullen vermorzelen
    • jullie zullen vermorzelen
    • zij zullen vermorzelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal vermorzeld hebben
    • jij zult vermorzeld hebben
    • hij/zij/het zal vermorzeld hebben
    • wij zullen vermorzeld hebben
    • jullie zullen vermorzeld hebben
    • zij zullen vermorzeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vermorzelen
    • jij zou vermorzelen
    • hij/zij/het zou vermorzelen
    • wij zouden vermorzelen
    • jullie zouden vermorzelen
    • zij zouden vermorzelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben vermorzeld
    • jij zou hebben vermorzeld
    • hij/zij/het zou hebben vermorzeld
    • wij zouden hebben vermorzeld
    • jullie zouden hebben vermorzeld
    • zij zouden hebben vermorzeld
  • Imperatief

    • jij vermorzel
    • jullie vermorzelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van vermorzelen