Vervoeging van wankelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik wankel
    • jij wankelt
    • hij/zij/het wankelt
    • wij wankelen
    • jullie wankelen
    • zij wankelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik wankelde
    • jij wankelde
    • hij/zij/het wankelde
    • wij wankelden
    • jullie wankelden
    • zij wankelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gewankeld
    • jij hebt gewankeld
    • hij/zij/het heeft gewankeld
    • wij hebben gewankeld
    • jullie hebben gewankeld
    • zij hebben gewankeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gewankeld
    • jij had gewankeld
    • hij/zij/het had gewankeld
    • wij hadden gewankeld
    • jullie hadden gewankeld
    • zij hadden gewankeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal wankelen
    • jij zult wankelen
    • hij/zij/het zal wankelen
    • wij zullen wankelen
    • jullie zullen wankelen
    • zij zullen wankelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gewankeld hebben
    • jij zult gewankeld hebben
    • hij/zij/het zal gewankeld hebben
    • wij zullen gewankeld hebben
    • jullie zullen gewankeld hebben
    • zij zullen gewankeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou wankelen
    • jij zou wankelen
    • hij/zij/het zou wankelen
    • wij zouden wankelen
    • jullie zouden wankelen
    • zij zouden wankelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gewankeld
    • jij zou hebben gewankeld
    • hij/zij/het zou hebben gewankeld
    • wij zouden hebben gewankeld
    • jullie zouden hebben gewankeld
    • zij zouden hebben gewankeld
  • Imperatief

    • jij wankel
    • jullie wankelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van wankelen