Vervoeging van aborteren
Onbepaalde wijs (infinitief): aborteren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik aborteer
- jij aborteert
- hij/zij/het aborteert
- wij aborteren
- jullie aborteren
- zij aborteren
Präsens Indikativ
- ich treibe ab
- du treibst ab
- er/sie/es treibt ab
- wir treiben ab
- ihr treibt ab
- sie treiben ab
Onvoltooid verleden tijd
- ik aborteerde
- jij aborteerde
- hij/zij/het aborteerde
- wij aborteerden
- jullie aborteerden
- zij aborteerden
Präteritum Indikativ
- ich trieb ab
- du triebst ab
- er/sie/es trieb ab
- wir trieben ab
- ihr triebt ab
- sie trieben ab
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geaborteerd
- jij hebt geaborteerd
- hij/zij/het heeft geaborteerd
- wij hebben geaborteerd
- jullie hebben geaborteerd
- zij hebben geaborteerd
Perfekt Indikativ
- ich habe abgetrieben
- du hast abgetrieben
- er/sie/es hat abgetrieben
- wir haben abgetrieben
- ihr habt abgetrieben
- sie haben abgetrieben
Voltooid verleden tijd
- ik had geaborteerd
- jij had geaborteerd
- hij/zij/het had geaborteerd
- wij hadden geaborteerd
- jullie hadden geaborteerd
- zij hadden geaborteerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte abgetrieben
- du hattest abgetrieben
- er/sie/es hatte abgetrieben
- wir hatten abgetrieben
- ihr hattet abgetrieben
- sie hatten abgetrieben
Toekomende tijd I
- ik zal aborteren
- jij zult aborteren
- hij/zij/het zal aborteren
- wij zullen aborteren
- jullie zullen aborteren
- zij zullen aborteren
Futur I Indikativ
- ich werde abtreiben
- du wirst abtreiben
- er/sie/es wird abtreiben
- wir werden abtreiben
- ihr werdet abtreiben
- sie werden abtreiben
Toekomende tijd II
- ik zal geaborteerd hebben
- jij zult geaborteerd hebben
- hij/zij/het zal geaborteerd hebben
- wij zullen geaborteerd hebben
- jullie zullen geaborteerd hebben
- zij zullen geaborteerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde abgetrieben haben
- du wirst abgetrieben haben
- er/sie/es wird abgetrieben haben
- wir werden abgetrieben haben
- ihr werdet abgetrieben haben
- sie werden abgetrieben haben
Conditionalis I
- ik zou aborteren
- jij zou aborteren
- hij/zij/het zou aborteren
- wij zouden aborteren
- jullie zouden aborteren
- zij zouden aborteren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde abtreiben
- du würdest abtreiben
- er/sie/es würde abtreiben
- wir würden abtreiben
- ihr würdet abtreiben
- sie würden abtreiben
Conditionalis II
- ik zou hebben geaborteerd
- jij zou hebben geaborteerd
- hij/zij/het zou hebben geaborteerd
- wij zouden hebben geaborteerd
- jullie zouden hebben geaborteerd
- zij zouden hebben geaborteerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde abgetrieben haben
- du würdest abgetrieben haben
- er/sie/es würde abgetrieben haben
- wir würden abgetrieben haben
- ihr würdet abgetrieben haben
- sie würden abgetrieben haben
Imperatief
- jij aborteer
- jullie aborteert
Imperativ
- du treib(e) ab
- ihr treibt ab