Vervoeging van interpreteren

Onbepaalde wijs (infinitief): interpreteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik interpreteer
  • jij interpreteert
  • hij/zij/het interpreteert
  • wij interpreteren
  • jullie interpreteren
  • zij interpreteren

Präsens Indikativ

  • ich lege aus
  • du legst aus
  • er/sie/es legt aus
  • wir legen aus
  • ihr legt aus
  • sie legen aus

Onvoltooid verleden tijd

  • ik interpreteerde
  • jij interpreteerde
  • hij/zij/het interpreteerde
  • wij interpreteerden
  • jullie interpreteerden
  • zij interpreteerden

Präteritum Indikativ

  • ich legte aus
  • du legtest aus
  • er/sie/es legte aus
  • wir legten aus
  • ihr legtet aus
  • sie legten aus

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïnterpreteerd
  • jij hebt geïnterpreteerd
  • hij/zij/het heeft geïnterpreteerd
  • wij hebben geïnterpreteerd
  • jullie hebben geïnterpreteerd
  • zij hebben geïnterpreteerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe ausgelegt
  • du hast ausgelegt
  • er/sie/es hat ausgelegt
  • wir haben ausgelegt
  • ihr habt ausgelegt
  • sie haben ausgelegt

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïnterpreteerd
  • jij had geïnterpreteerd
  • hij/zij/het had geïnterpreteerd
  • wij hadden geïnterpreteerd
  • jullie hadden geïnterpreteerd
  • zij hadden geïnterpreteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte ausgelegt
  • du hattest ausgelegt
  • er/sie/es hatte ausgelegt
  • wir hatten ausgelegt
  • ihr hattet ausgelegt
  • sie hatten ausgelegt

Toekomende tijd I

  • ik zal interpreteren
  • jij zult interpreteren
  • hij/zij/het zal interpreteren
  • wij zullen interpreteren
  • jullie zullen interpreteren
  • zij zullen interpreteren

Futur I Indikativ

  • ich werde auslegen
  • du wirst auslegen
  • er/sie/es wird auslegen
  • wir werden auslegen
  • ihr werdet auslegen
  • sie werden auslegen

Toekomende tijd II

  • ik zal geïnterpreteerd hebben
  • jij zult geïnterpreteerd hebben
  • hij/zij/het zal geïnterpreteerd hebben
  • wij zullen geïnterpreteerd hebben
  • jullie zullen geïnterpreteerd hebben
  • zij zullen geïnterpreteerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde ausgelegt haben
  • du wirst ausgelegt haben
  • er/sie/es wird ausgelegt haben
  • wir werden ausgelegt haben
  • ihr werdet ausgelegt haben
  • sie werden ausgelegt haben

Conditionalis I

  • ik zou interpreteren
  • jij zou interpreteren
  • hij/zij/het zou interpreteren
  • wij zouden interpreteren
  • jullie zouden interpreteren
  • zij zouden interpreteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde auslegen
  • du würdest auslegen
  • er/sie/es würde auslegen
  • wir würden auslegen
  • ihr würdet auslegen
  • sie würden auslegen

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïnterpreteerd
  • jij zou hebben geïnterpreteerd
  • hij/zij/het zou hebben geïnterpreteerd
  • wij zouden hebben geïnterpreteerd
  • jullie zouden hebben geïnterpreteerd
  • zij zouden hebben geïnterpreteerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde ausgelegt haben
  • du würdest ausgelegt haben
  • er/sie/es würde ausgelegt haben
  • wir würden ausgelegt haben
  • ihr würdet ausgelegt haben
  • sie würden ausgelegt haben

Imperatief

  • jij interpreteer
  • jullie interpreteert

Imperativ

  • du leg(e) aus
  • ihr legt aus

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van interpreteren