Vervoeging van voorleggen
Onbepaalde wijs (infinitief): voorleggen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik leg voor
- jij legt voor
- hij/zij/het legt voor
- wij leggen voor
- jullie leggen voor
- zij leggen voor
Present
- I position
- you position
- he/she/it positions
- we position
- you position
- they position
Onvoltooid verleden tijd
- ik legde voor
- jij legde voor
- hij/zij/het legde voor
- wij legden voor
- jullie legden voor
- zij legden voor
Simple past
- I positioned
- you positioned
- he/she/it positioned
- we positioned
- you positioned
- they positioned
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb voorgelegd
- jij hebt voorgelegd
- hij/zij/het heeft voorgelegd
- wij hebben voorgelegd
- jullie hebben voorgelegd
- zij hebben voorgelegd
Present perfect
- I have positioned
- you have positioned
- he/she/it has positioned
- we have positioned
- you have positioned
- they have positioned
Voltooid verleden tijd
- ik had voorgelegd
- jij had voorgelegd
- hij/zij/het had voorgelegd
- wij hadden voorgelegd
- jullie hadden voorgelegd
- zij hadden voorgelegd
Past perfect
- I had positioned
- you had positioned
- he/she/it had positioned
- we had positioned
- you had positioned
- they had positioned
Toekomende tijd I
- ik zal voorleggen
- jij zult voorleggen
- hij/zij/het zal voorleggen
- wij zullen voorleggen
- jullie zullen voorleggen
- zij zullen voorleggen
Future
- I will position
- you will position
- he/she/it will position
- we will position
- you will position
- they will position
Toekomende tijd II
- ik zal voorgelegd hebben
- jij zult voorgelegd hebben
- hij/zij/het zal voorgelegd hebben
- wij zullen voorgelegd hebben
- jullie zullen voorgelegd hebben
- zij zullen voorgelegd hebben
Future perfect
- I will have positioned
- you will have positioned
- he/she/it will have positioned
- we will have positioned
- you will have positioned
- they will have positioned
Conditionalis I
- ik zou voorleggen
- jij zou voorleggen
- hij/zij/het zou voorleggen
- wij zouden voorleggen
- jullie zouden voorleggen
- zij zouden voorleggen
Conditional present
- I would position
- you would position
- he/she/it would position
- we would position
- you would position
- they would position
Conditionalis II
- ik zou hebben voorgelegd
- jij zou hebben voorgelegd
- hij/zij/het zou hebben voorgelegd
- wij zouden hebben voorgelegd
- jullie zouden hebben voorgelegd
- zij zouden hebben voorgelegd
Conditional perfect
- I would have positioned
- you would have positioned
- he/she/it would have positioned
- we would have positioned
- you would have positioned
- they would have positioned
Imperatief
- jij leg voor
- jullie legt voor
Imperative
- you position
- you position