Vervoeging van uiteenzetten

Onbepaalde wijs (infinitief): uiteenzetten

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet uiteen
  • jij zet uiteen
  • hij/zij/het zet uiteen
  • wij zetten uiteen
  • jullie zetten uiteen
  • zij zetten uiteen

Indicativo presente

  • yo explico
  • explicas
  • él/ella explica
  • nosotros explicamos
  • vosotros explicáis
  • ellos/ellas explican

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette uiteen
  • jij zette uiteen
  • hij/zij/het zette uiteen
  • wij zetten uiteen
  • jullie zetten uiteen
  • zij zetten uiteen

Indefinido

  • yo expliqué
  • explicaste
  • él/ella explicó
  • nosotros explicamos
  • vosotros explicasteis
  • ellos/ellas explicaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uiteengezet
  • jij hebt uiteengezet
  • hij/zij/het heeft uiteengezet
  • wij hebben uiteengezet
  • jullie hebben uiteengezet
  • zij hebben uiteengezet

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he explicado
  • has explicado
  • él/ella ha explicado
  • nosotros hemos explicado
  • vosotros habéis explicado
  • ellos/ellas han explicado

Voltooid verleden tijd

  • ik had uiteengezet
  • jij had uiteengezet
  • hij/zij/het had uiteengezet
  • wij hadden uiteengezet
  • jullie hadden uiteengezet
  • zij hadden uiteengezet

Pluscuamperfecto

  • yo había explicado
  • habías explicado
  • él/ella había explicado
  • nosotros habíamos explicado
  • vosotros habíais explicado
  • ellos/ellas habían explicado

Toekomende tijd I

  • ik zal uiteenzetten
  • jij zult uiteenzetten
  • hij/zij/het zal uiteenzetten
  • wij zullen uiteenzetten
  • jullie zullen uiteenzetten
  • zij zullen uiteenzetten

Futuro I

  • yo explicaré
  • explicarás
  • él/ella explicará
  • nosotros explicaremos
  • vosotros explicaréis
  • ellos/ellas explicarán

Toekomende tijd II

  • ik zal uiteengezet hebben
  • jij zult uiteengezet hebben
  • hij/zij/het zal uiteengezet hebben
  • wij zullen uiteengezet hebben
  • jullie zullen uiteengezet hebben
  • zij zullen uiteengezet hebben

Futuro perfecto

  • yo habré explicado
  • habrás explicado
  • él/ella habrá explicado
  • nosotros habremos explicado
  • vosotros habréis explicado
  • ellos/ellas habrán explicado

Conditionalis I

  • ik zou uiteenzetten
  • jij zou uiteenzetten
  • hij/zij/het zou uiteenzetten
  • wij zouden uiteenzetten
  • jullie zouden uiteenzetten
  • zij zouden uiteenzetten

Condicional

  • yo explicaría
  • explicarías
  • él/ella explicaría
  • nosotros explicaríamos
  • vosotros explicaríais
  • ellos/ellas explicarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben uiteengezet
  • jij zou hebben uiteengezet
  • hij/zij/het zou hebben uiteengezet
  • wij zouden hebben uiteengezet
  • jullie zouden hebben uiteengezet
  • zij zouden hebben uiteengezet

Condicional perfecto

  • yo habría explicado
  • habrías explicado
  • él/ella habría explicado
  • nosotros habríamos explicado
  • vosotros habríais explicado
  • ellos/ellas habrían explicado

Imperatief

  • jij zet uiteen
  • jullie zet uiteen

Imperativo presente

  • explica
  • vosotros explicad