Vervoeging van toehoren
Onbepaalde wijs (infinitief): toehoren
				
				Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hoor toe
 - jij hoort toe
 - hij/zij/het hoort toe
 - wij horen toe
 - jullie horen toe
 - zij horen toe
 
Indicativo presente
- yo escucho
 - tú escuchas
 - él/ella escucha
 - nosotros escuchamos
 - vosotros escucháis
 - ellos/ellas escuchan
 
Onvoltooid verleden tijd
- ik hoorde toe
 - jij hoorde toe
 - hij/zij/het hoorde toe
 - wij hoorden toe
 - jullie hoorden toe
 - zij hoorden toe
 
Indefinido
- yo escuché
 - tú escuchaste
 - él/ella escuchó
 - nosotros escuchamos
 - vosotros escuchasteis
 - ellos/ellas escucharon
 
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb toegehoord
 - jij hebt toegehoord
 - hij/zij/het heeft toegehoord
 - wij hebben toegehoord
 - jullie hebben toegehoord
 - zij hebben toegehoord
 
Pretérito perfecto compuesto
- yo he escuchado
 - tú has escuchado
 - él/ella ha escuchado
 - nosotros hemos escuchado
 - vosotros habéis escuchado
 - ellos/ellas han escuchado
 
Voltooid verleden tijd
- ik had toegehoord
 - jij had toegehoord
 - hij/zij/het had toegehoord
 - wij hadden toegehoord
 - jullie hadden toegehoord
 - zij hadden toegehoord
 
Pluscuamperfecto
- yo había escuchado
 - tú habías escuchado
 - él/ella había escuchado
 - nosotros habíamos escuchado
 - vosotros habíais escuchado
 - ellos/ellas habían escuchado
 
Toekomende tijd I
- ik zal toehoren
 - jij zult toehoren
 - hij/zij/het zal toehoren
 - wij zullen toehoren
 - jullie zullen toehoren
 - zij zullen toehoren
 
Futuro I
- yo escucharé
 - tú escucharás
 - él/ella escuchará
 - nosotros escucharemos
 - vosotros escucharéis
 - ellos/ellas escucharán
 
Toekomende tijd II
- ik zal toegehoord hebben
 - jij zult toegehoord hebben
 - hij/zij/het zal toegehoord hebben
 - wij zullen toegehoord hebben
 - jullie zullen toegehoord hebben
 - zij zullen toegehoord hebben
 
Futuro perfecto
- yo habré escuchado
 - tú habrás escuchado
 - él/ella habrá escuchado
 - nosotros habremos escuchado
 - vosotros habréis escuchado
 - ellos/ellas habrán escuchado
 
Conditionalis I
- ik zou toehoren
 - jij zou toehoren
 - hij/zij/het zou toehoren
 - wij zouden toehoren
 - jullie zouden toehoren
 - zij zouden toehoren
 
Condicional
- yo escucharía
 - tú escucharías
 - él/ella escucharía
 - nosotros escucharíamos
 - vosotros escucharíais
 - ellos/ellas escucharían
 
Conditionalis II
- ik zou hebben toegehoord
 - jij zou hebben toegehoord
 - hij/zij/het zou hebben toegehoord
 - wij zouden hebben toegehoord
 - jullie zouden hebben toegehoord
 - zij zouden hebben toegehoord
 
Condicional perfecto
- yo habría escuchado
 - tú habrías escuchado
 - él/ella habría escuchado
 - nosotros habríamos escuchado
 - vosotros habríais escuchado
 - ellos/ellas habrían escuchado
 
Imperatief
- jij hoor toe
 - jullie hoort toe
 
Imperativo presente
- tú escucha
 - vosotros escuchad