Engels

Nederlands

Present

  • I discharge
  • you discharge
  • he/she/it discharges
  • we discharge
  • you discharge
  • they discharge

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik absolveer
  • jij absolveert
  • hij/zij/het absolveert
  • wij absolveren
  • jullie absolveren
  • zij absolveren

Simple past

  • I discharged
  • you discharged
  • he/she/it discharged
  • we discharged
  • you discharged
  • they discharged

Onvoltooid verleden tijd

  • ik absolveerde
  • jij absolveerde
  • hij/zij/het absolveerde
  • wij absolveerden
  • jullie absolveerden
  • zij absolveerden

Present perfect

  • I have discharged
  • you have discharged
  • he/she/it has discharged
  • we have discharged
  • you have discharged
  • they have discharged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geabsolveerd
  • jij hebt geabsolveerd
  • hij/zij/het heeft geabsolveerd
  • wij hebben geabsolveerd
  • jullie hebben geabsolveerd
  • zij hebben geabsolveerd

Past perfect

  • I had discharged
  • you had discharged
  • he/she/it had discharged
  • we had discharged
  • you had discharged
  • they had discharged

Voltooid verleden tijd

  • ik had geabsolveerd
  • jij had geabsolveerd
  • hij/zij/het had geabsolveerd
  • wij hadden geabsolveerd
  • jullie hadden geabsolveerd
  • zij hadden geabsolveerd

Future

  • I will discharge
  • you will discharge
  • he/she/it will discharge
  • we will discharge
  • you will discharge
  • they will discharge

Toekomende tijd I

  • ik zal absolveren
  • jij zult absolveren
  • hij/zij/het zal absolveren
  • wij zullen absolveren
  • jullie zullen absolveren
  • zij zullen absolveren

Future perfect

  • I will have discharged
  • you will have discharged
  • he/she/it will have discharged
  • we will have discharged
  • you will have discharged
  • they will have discharged

Toekomende tijd II

  • ik zal geabsolveerd hebben
  • jij zult geabsolveerd hebben
  • hij/zij/het zal geabsolveerd hebben
  • wij zullen geabsolveerd hebben
  • jullie zullen geabsolveerd hebben
  • zij zullen geabsolveerd hebben

Conditional present

  • I would discharge
  • you would discharge
  • he/she/it would discharge
  • we would discharge
  • you would discharge
  • they would discharge

Conditionalis I

  • ik zou absolveren
  • jij zou absolveren
  • hij/zij/het zou absolveren
  • wij zouden absolveren
  • jullie zouden absolveren
  • zij zouden absolveren

Conditional perfect

  • I would have discharged
  • you would have discharged
  • he/she/it would have discharged
  • we would have discharged
  • you would have discharged
  • they would have discharged

Conditionalis II

  • ik zou hebben geabsolveerd
  • jij zou hebben geabsolveerd
  • hij/zij/het zou hebben geabsolveerd
  • wij zouden hebben geabsolveerd
  • jullie zouden hebben geabsolveerd
  • zij zouden hebben geabsolveerd

Imperative

  • you discharge
  • you discharge

Imperatief

  • jij absolveer
  • jullie absolveert

Verwijzingen

Bekijk 23 definitie(s) van discharge