Engels

Nederlands

Present

  • I discharge
  • you discharge
  • he/she/it discharges
  • we discharge
  • you discharge
  • they discharge

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik reken af
  • jij rekent af
  • hij/zij/het rekent af
  • wij rekenen af
  • jullie rekenen af
  • zij rekenen af

Simple past

  • I discharged
  • you discharged
  • he/she/it discharged
  • we discharged
  • you discharged
  • they discharged

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rekende af
  • jij rekende af
  • hij/zij/het rekende af
  • wij rekenden af
  • jullie rekenden af
  • zij rekenden af

Present perfect

  • I have discharged
  • you have discharged
  • he/she/it has discharged
  • we have discharged
  • you have discharged
  • they have discharged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgerekend
  • jij hebt afgerekend
  • hij/zij/het heeft afgerekend
  • wij hebben afgerekend
  • jullie hebben afgerekend
  • zij hebben afgerekend

Past perfect

  • I had discharged
  • you had discharged
  • he/she/it had discharged
  • we had discharged
  • you had discharged
  • they had discharged

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgerekend
  • jij had afgerekend
  • hij/zij/het had afgerekend
  • wij hadden afgerekend
  • jullie hadden afgerekend
  • zij hadden afgerekend

Future

  • I will discharge
  • you will discharge
  • he/she/it will discharge
  • we will discharge
  • you will discharge
  • they will discharge

Toekomende tijd I

  • ik zal afrekenen
  • jij zult afrekenen
  • hij/zij/het zal afrekenen
  • wij zullen afrekenen
  • jullie zullen afrekenen
  • zij zullen afrekenen

Future perfect

  • I will have discharged
  • you will have discharged
  • he/she/it will have discharged
  • we will have discharged
  • you will have discharged
  • they will have discharged

Toekomende tijd II

  • ik zal afgerekend hebben
  • jij zult afgerekend hebben
  • hij/zij/het zal afgerekend hebben
  • wij zullen afgerekend hebben
  • jullie zullen afgerekend hebben
  • zij zullen afgerekend hebben

Conditional present

  • I would discharge
  • you would discharge
  • he/she/it would discharge
  • we would discharge
  • you would discharge
  • they would discharge

Conditionalis I

  • ik zou afrekenen
  • jij zou afrekenen
  • hij/zij/het zou afrekenen
  • wij zouden afrekenen
  • jullie zouden afrekenen
  • zij zouden afrekenen

Conditional perfect

  • I would have discharged
  • you would have discharged
  • he/she/it would have discharged
  • we would have discharged
  • you would have discharged
  • they would have discharged

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgerekend
  • jij zou hebben afgerekend
  • hij/zij/het zou hebben afgerekend
  • wij zouden hebben afgerekend
  • jullie zouden hebben afgerekend
  • zij zouden hebben afgerekend

Imperative

  • you discharge
  • you discharge

Imperatief

  • jij reken af
  • jullie rekent af

Verwijzingen

Bekijk 23 definitie(s) van discharge