Engels

Nederlands

Present

  • I discharge
  • you discharge
  • he/she/it discharges
  • we discharge
  • you discharge
  • they discharge

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontzet
  • jij ontzet
  • hij/zij/het ontzet
  • wij ontzetten
  • jullie ontzetten
  • zij ontzetten

Simple past

  • I discharged
  • you discharged
  • he/she/it discharged
  • we discharged
  • you discharged
  • they discharged

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontzette
  • jij ontzette
  • hij/zij/het ontzette
  • wij ontzetten
  • jullie ontzetten
  • zij ontzetten

Present perfect

  • I have discharged
  • you have discharged
  • he/she/it has discharged
  • we have discharged
  • you have discharged
  • they have discharged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ontzet
  • jij hebt ontzet
  • hij/zij/het heeft ontzet
  • wij hebben ontzet
  • jullie hebben ontzet
  • zij hebben ontzet

Past perfect

  • I had discharged
  • you had discharged
  • he/she/it had discharged
  • we had discharged
  • you had discharged
  • they had discharged

Voltooid verleden tijd

  • ik had ontzet
  • jij had ontzet
  • hij/zij/het had ontzet
  • wij hadden ontzet
  • jullie hadden ontzet
  • zij hadden ontzet

Future

  • I will discharge
  • you will discharge
  • he/she/it will discharge
  • we will discharge
  • you will discharge
  • they will discharge

Toekomende tijd I

  • ik zal ontzetten
  • jij zult ontzetten
  • hij/zij/het zal ontzetten
  • wij zullen ontzetten
  • jullie zullen ontzetten
  • zij zullen ontzetten

Future perfect

  • I will have discharged
  • you will have discharged
  • he/she/it will have discharged
  • we will have discharged
  • you will have discharged
  • they will have discharged

Toekomende tijd II

  • ik zal ontzet hebben
  • jij zult ontzet hebben
  • hij/zij/het zal ontzet hebben
  • wij zullen ontzet hebben
  • jullie zullen ontzet hebben
  • zij zullen ontzet hebben

Conditional present

  • I would discharge
  • you would discharge
  • he/she/it would discharge
  • we would discharge
  • you would discharge
  • they would discharge

Conditionalis I

  • ik zou ontzetten
  • jij zou ontzetten
  • hij/zij/het zou ontzetten
  • wij zouden ontzetten
  • jullie zouden ontzetten
  • zij zouden ontzetten

Conditional perfect

  • I would have discharged
  • you would have discharged
  • he/she/it would have discharged
  • we would have discharged
  • you would have discharged
  • they would have discharged

Conditionalis II

  • ik zou hebben ontzet
  • jij zou hebben ontzet
  • hij/zij/het zou hebben ontzet
  • wij zouden hebben ontzet
  • jullie zouden hebben ontzet
  • zij zouden hebben ontzet

Imperative

  • you discharge
  • you discharge

Imperatief

  • jij ontzet
  • jullie ontzet

Verwijzingen

Bekijk 23 definitie(s) van discharge