Engels

Nederlands

Present

  • I bungle
  • you bungle
  • he/she/it bungles
  • we bungle
  • you bungle
  • they bungle

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verkankelemien
  • jij verkankelemient
  • hij/zij/het verkankelemient
  • wij verkankelemienen
  • jullie verkankelemienen
  • zij verkankelemienen

Simple past

  • I bungled
  • you bungled
  • he/she/it bungled
  • we bungled
  • you bungled
  • they bungled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verkankelemiende
  • jij verkankelemiende
  • hij/zij/het verkankelemiende
  • wij verkankelemienden
  • jullie verkankelemienden
  • zij verkankelemienden

Present perfect

  • I have bungled
  • you have bungled
  • he/she/it has bungled
  • we have bungled
  • you have bungled
  • they have bungled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verkankelemiend
  • jij hebt verkankelemiend
  • hij/zij/het heeft verkankelemiend
  • wij hebben verkankelemiend
  • jullie hebben verkankelemiend
  • zij hebben verkankelemiend

Past perfect

  • I had bungled
  • you had bungled
  • he/she/it had bungled
  • we had bungled
  • you had bungled
  • they had bungled

Voltooid verleden tijd

  • ik had verkankelemiend
  • jij had verkankelemiend
  • hij/zij/het had verkankelemiend
  • wij hadden verkankelemiend
  • jullie hadden verkankelemiend
  • zij hadden verkankelemiend

Future

  • I will bungle
  • you will bungle
  • he/she/it will bungle
  • we will bungle
  • you will bungle
  • they will bungle

Toekomende tijd I

  • ik zal verkankelemienen
  • jij zult verkankelemienen
  • hij/zij/het zal verkankelemienen
  • wij zullen verkankelemienen
  • jullie zullen verkankelemienen
  • zij zullen verkankelemienen

Future perfect

  • I will have bungled
  • you will have bungled
  • he/she/it will have bungled
  • we will have bungled
  • you will have bungled
  • they will have bungled

Toekomende tijd II

  • ik zal verkankelemiend hebben
  • jij zult verkankelemiend hebben
  • hij/zij/het zal verkankelemiend hebben
  • wij zullen verkankelemiend hebben
  • jullie zullen verkankelemiend hebben
  • zij zullen verkankelemiend hebben

Conditional present

  • I would bungle
  • you would bungle
  • he/she/it would bungle
  • we would bungle
  • you would bungle
  • they would bungle

Conditionalis I

  • ik zou verkankelemienen
  • jij zou verkankelemienen
  • hij/zij/het zou verkankelemienen
  • wij zouden verkankelemienen
  • jullie zouden verkankelemienen
  • zij zouden verkankelemienen

Conditional perfect

  • I would have bungled
  • you would have bungled
  • he/she/it would have bungled
  • we would have bungled
  • you would have bungled
  • they would have bungled

Conditionalis II

  • ik zou hebben verkankelemiend
  • jij zou hebben verkankelemiend
  • hij/zij/het zou hebben verkankelemiend
  • wij zouden hebben verkankelemiend
  • jullie zouden hebben verkankelemiend
  • zij zouden hebben verkankelemiend

Imperative

  • you bungle
  • you bungle

Imperatief

  • jij verkankelemien
  • jullie verkankelemient

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van bungle