Vervoeging van perform
Onbepaalde wijs (infinitief): to perform
35 alternatieve vertalingen
- aanbieden
- aanmaken
- acteren
- bedrijven
- doen
- functioneren
- gebeuren
- indienen
- interpreteren
- klaren
- maken
- nakomen
- naleven
- opdagen
- opdraven
- optreden
- performen
- presenteren
- presteren
- spelen
- uitbrengen
- uitkomen
- uitrichten
- uitvoeren
- verrichten
- verschijnen
- vertolken
- vertonen
- vervullen
- volbrengen
- voltooien
- voltrekken
- voorspelen
- voorstellen
- weggeven
Engels
Nederlands
Present
- I perform
- you perform
- he/she/it performs
- we perform
- you perform
- they perform
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik werk
- jij werkt
- hij/zij/het werkt
- wij werken
- jullie werken
- zij werken
Simple past
- I performed
- you performed
- he/she/it performed
- we performed
- you performed
- they performed
Onvoltooid verleden tijd
- ik werkte
- jij werkte
- hij/zij/het werkte
- wij werkten
- jullie werkten
- zij werkten
Present perfect
- I have performed
- you have performed
- he/she/it has performed
- we have performed
- you have performed
- they have performed
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewerkt
- jij hebt gewerkt
- hij/zij/het heeft gewerkt
- wij hebben gewerkt
- jullie hebben gewerkt
- zij hebben gewerkt
Past perfect
- I had performed
- you had performed
- he/she/it had performed
- we had performed
- you had performed
- they had performed
Voltooid verleden tijd
- ik had gewerkt
- jij had gewerkt
- hij/zij/het had gewerkt
- wij hadden gewerkt
- jullie hadden gewerkt
- zij hadden gewerkt
Future
- I will perform
- you will perform
- he/she/it will perform
- we will perform
- you will perform
- they will perform
Toekomende tijd I
- ik zal werken
- jij zult werken
- hij/zij/het zal werken
- wij zullen werken
- jullie zullen werken
- zij zullen werken
Future perfect
- I will have performed
- you will have performed
- he/she/it will have performed
- we will have performed
- you will have performed
- they will have performed
Toekomende tijd II
- ik zal gewerkt hebben
- jij zult gewerkt hebben
- hij/zij/het zal gewerkt hebben
- wij zullen gewerkt hebben
- jullie zullen gewerkt hebben
- zij zullen gewerkt hebben
Conditional present
- I would perform
- you would perform
- he/she/it would perform
- we would perform
- you would perform
- they would perform
Conditionalis I
- ik zou werken
- jij zou werken
- hij/zij/het zou werken
- wij zouden werken
- jullie zouden werken
- zij zouden werken
Conditional perfect
- I would have performed
- you would have performed
- he/she/it would have performed
- we would have performed
- you would have performed
- they would have performed
Conditionalis II
- ik zou hebben gewerkt
- jij zou hebben gewerkt
- hij/zij/het zou hebben gewerkt
- wij zouden hebben gewerkt
- jullie zouden hebben gewerkt
- zij zouden hebben gewerkt
Imperative
- you perform
- you perform
Imperatief
- jij werk
- jullie werkt