Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it performs
  • they perform

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het gebeurt
  • zij gebeuren

Simple past

  • he/she/it performed
  • they performed

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het gebeurde
  • zij gebeurden

Present perfect

  • he/she/it has performed
  • they have performed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is gebeurd
  • zij zijn gebeurd

Past perfect

  • he/she/it had performed
  • they had performed

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was gebeurd
  • zij waren gebeurd

Future

  • he/she/it will perform
  • they will perform

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal gebeuren
  • zij zult gebeuren

Future perfect

  • he/she/it will have performed
  • they will have performed

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gebeurd zijn
  • zij zult gebeurd zijn

Conditional present

  • he/she/it would perform
  • they would perform

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal gebeuren
  • zij zullen gebeuren

Conditional perfect

  • he/she/it would have performed
  • they would have performed

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn gebeurd
  • zij zullen zijn gebeurd

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van perform