Vervoeging van aanbevelen
Onbepaalde wijs (infinitief): aanbevelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik beveel aan
- jij beveelt aan
- hij/zij/het beveelt aan
- wij bevelen aan
- jullie bevelen aan
- zij bevelen aan
Präsens Indikativ
- ich preise an
- du preist an
- er/sie/es preist an
- wir preisen an
- ihr preist an
- sie preisen an
Onvoltooid verleden tijd
- ik beval aan
- jij beval aan
- hij/zij/het beval aan
- wij bevalen aan
- jullie bevalen aan
- zij bevalen aan
Präteritum Indikativ
- ich pries an
- du priesest an
- er/sie/es pries an
- wir priesen an
- ihr priest an
- sie priesen an
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aanbevolen
- jij hebt aanbevolen
- hij/zij/het heeft aanbevolen
- wij hebben aanbevolen
- jullie hebben aanbevolen
- zij hebben aanbevolen
Perfekt Indikativ
- ich habe angepriesen
- du hast angepriesen
- er/sie/es hat angepriesen
- wir haben angepriesen
- ihr habt angepriesen
- sie haben angepriesen
Voltooid verleden tijd
- ik had aanbevolen
- jij had aanbevolen
- hij/zij/het had aanbevolen
- wij hadden aanbevolen
- jullie hadden aanbevolen
- zij hadden aanbevolen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte angepriesen
- du hattest angepriesen
- er/sie/es hatte angepriesen
- wir hatten angepriesen
- ihr hattet angepriesen
- sie hatten angepriesen
Toekomende tijd I
- ik zal aanbevelen
- jij zult aanbevelen
- hij/zij/het zal aanbevelen
- wij zullen aanbevelen
- jullie zullen aanbevelen
- zij zullen aanbevelen
Futur I Indikativ
- ich werde anpreisen
- du wirst anpreisen
- er/sie/es wird anpreisen
- wir werden anpreisen
- ihr werdet anpreisen
- sie werden anpreisen
Toekomende tijd II
- ik zal aanbevolen hebben
- jij zult aanbevolen hebben
- hij/zij/het zal aanbevolen hebben
- wij zullen aanbevolen hebben
- jullie zullen aanbevolen hebben
- zij zullen aanbevolen hebben
Futur II Indikativ
- ich werde angepriesen haben
- du wirst angepriesen haben
- er/sie/es wird angepriesen haben
- wir werden angepriesen haben
- ihr werdet angepriesen haben
- sie werden angepriesen haben
Conditionalis I
- ik zou aanbevelen
- jij zou aanbevelen
- hij/zij/het zou aanbevelen
- wij zouden aanbevelen
- jullie zouden aanbevelen
- zij zouden aanbevelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde anpreisen
- du würdest anpreisen
- er/sie/es würde anpreisen
- wir würden anpreisen
- ihr würdet anpreisen
- sie würden anpreisen
Conditionalis II
- ik zou hebben aanbevolen
- jij zou hebben aanbevolen
- hij/zij/het zou hebben aanbevolen
- wij zouden hebben aanbevolen
- jullie zouden hebben aanbevolen
- zij zouden hebben aanbevolen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde angepriesen haben
- du würdest angepriesen haben
- er/sie/es würde angepriesen haben
- wir würden angepriesen haben
- ihr würdet angepriesen haben
- sie würden angepriesen haben
Imperatief
- jij beveel aan
- jullie beveelt aan
Imperativ
- du preis(e) an
- ihr preist an