Vervoeging van aangespen

Vertaling: boucler

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik gesp aan
  • jij gespt aan
  • hij/zij/het gespt aan
  • wij gespen aan
  • jullie gespen aan
  • zij gespen aan

Présent

  • je boucle
  • tu boucles
  • il/elle boucle
  • nous bouclons
  • vous bouclez
  • ils/elles bouclent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik gespte aan
  • jij gespte aan
  • hij/zij/het gespte aan
  • wij gespten aan
  • jullie gespten aan
  • zij gespten aan

Indicatif imparfait

  • je bouclais
  • tu bouclais
  • il/elle bouclait
  • nous bouclions
  • vous boucliez
  • ils/elles bouclaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangegespt
  • jij hebt aangegespt
  • hij/zij/het heeft aangegespt
  • wij hebben aangegespt
  • jullie hebben aangegespt
  • zij hebben aangegespt

Indicatif passé composé

  • j'ai bouclé
  • tu as bouclé
  • il/elle a bouclé
  • nous avons bouclé
  • vous avez bouclé
  • ils/elles ont bouclé

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangegespt
  • jij had aangegespt
  • hij/zij/het had aangegespt
  • wij hadden aangegespt
  • jullie hadden aangegespt
  • zij hadden aangegespt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais bouclé
  • tu avais bouclé
  • il/elle avait bouclé
  • nous avions bouclé
  • vous aviez bouclé
  • ils/elles avaient bouclé

Toekomende tijd I

  • ik zal aangespen
  • jij zult aangespen
  • hij/zij/het zal aangespen
  • wij zullen aangespen
  • jullie zullen aangespen
  • zij zullen aangespen

Indicatif futur

  • je bouclerai
  • tu boucleras
  • il/elle bouclera
  • nous bouclerons
  • vous bouclerez
  • ils/elles boucleront

Toekomende tijd II

  • ik zal aangegespt hebben
  • jij zult aangegespt hebben
  • hij/zij/het zal aangegespt hebben
  • wij zullen aangegespt hebben
  • jullie zullen aangegespt hebben
  • zij zullen aangegespt hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai bouclé
  • tu auras bouclé
  • il/elle aura bouclé
  • nous aurons bouclé
  • vous aurez bouclé
  • ils/elles auront bouclé

Conditionalis I

  • ik zou aangespen
  • jij zou aangespen
  • hij/zij/het zou aangespen
  • wij zouden aangespen
  • jullie zouden aangespen
  • zij zouden aangespen

Conditionnel présent

  • je bouclerais
  • tu bouclerais
  • il/elle bouclerait
  • nous bouclerions
  • vous boucleriez
  • ils/elles boucleraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangegespt
  • jij zou hebben aangegespt
  • hij/zij/het zou hebben aangegespt
  • wij zouden hebben aangegespt
  • jullie zouden hebben aangegespt
  • zij zouden hebben aangegespt

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais bouclé
  • tu aurais bouclé
  • il/elle aurait bouclé
  • nous aurions bouclé
  • vous auriez bouclé
  • ils/elles auraient bouclé

Imperatief

  • jij gesp aan
  • jullie gespt aan

Impératif

  • tu boucle
  • vous bouclez