Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik geef aan
  • jij geeft aan
  • hij/zij/het geeft aan
  • wij geven aan
  • jullie geven aan
  • zij geven aan

Präsens Indikativ

  • ich verzolle
  • du verzollst
  • er/sie/es verzollt
  • wir verzollen
  • ihr verzollt
  • sie verzollen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik gaf aan
  • jij gaf aan
  • hij/zij/het gaf aan
  • wij gaven aan
  • jullie gaven aan
  • zij gaven aan

Präteritum Indikativ

  • ich verzollte
  • du verzolltest
  • er/sie/es verzollte
  • wir verzollten
  • ihr verzolltet
  • sie verzollten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangegeven
  • jij hebt aangegeven
  • hij/zij/het heeft aangegeven
  • wij hebben aangegeven
  • jullie hebben aangegeven
  • zij hebben aangegeven

Perfekt Indikativ

  • ich habe verzollt
  • du hast verzollt
  • er/sie/es hat verzollt
  • wir haben verzollt
  • ihr habt verzollt
  • sie haben verzollt

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangegeven
  • jij had aangegeven
  • hij/zij/het had aangegeven
  • wij hadden aangegeven
  • jullie hadden aangegeven
  • zij hadden aangegeven

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte verzollt
  • du hattest verzollt
  • er/sie/es hatte verzollt
  • wir hatten verzollt
  • ihr hattet verzollt
  • sie hatten verzollt

Toekomende tijd I

  • ik zal aangeven
  • jij zult aangeven
  • hij/zij/het zal aangeven
  • wij zullen aangeven
  • jullie zullen aangeven
  • zij zullen aangeven

Futur I Indikativ

  • ich werde verzollen
  • du wirst verzollen
  • er/sie/es wird verzollen
  • wir werden verzollen
  • ihr werdet verzollen
  • sie werden verzollen

Toekomende tijd II

  • ik zal aangegeven hebben
  • jij zult aangegeven hebben
  • hij/zij/het zal aangegeven hebben
  • wij zullen aangegeven hebben
  • jullie zullen aangegeven hebben
  • zij zullen aangegeven hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde verzollt haben
  • du wirst verzollt haben
  • er/sie/es wird verzollt haben
  • wir werden verzollt haben
  • ihr werdet verzollt haben
  • sie werden verzollt haben

Conditionalis I

  • ik zou aangeven
  • jij zou aangeven
  • hij/zij/het zou aangeven
  • wij zouden aangeven
  • jullie zouden aangeven
  • zij zouden aangeven

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde verzollen
  • du würdest verzollen
  • er/sie/es würde verzollen
  • wir würden verzollen
  • ihr würdet verzollen
  • sie würden verzollen

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangegeven
  • jij zou hebben aangegeven
  • hij/zij/het zou hebben aangegeven
  • wij zouden hebben aangegeven
  • jullie zouden hebben aangegeven
  • zij zouden hebben aangegeven

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde verzollt haben
  • du würdest verzollt haben
  • er/sie/es würde verzollt haben
  • wir würden verzollt haben
  • ihr würdet verzollt haben
  • sie würden verzollt haben

Imperatief

  • jij geef aan
  • jullie geeft aan

Imperativ

  • du verzoll(e)
  • ihr verzollt

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van aangeven