Vervoeging van aanlokken

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik lok aan
  • jij lokt aan
  • hij/zij/het lokt aan
  • wij lokken aan
  • jullie lokken aan
  • zij lokken aan

Présent

  • j'allèche
  • tu allèches
  • il/elle allèche
  • nous alléchons
  • vous alléchez
  • ils/elles allèchent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik lokte aan
  • jij lokte aan
  • hij/zij/het lokte aan
  • wij lokten aan
  • jullie lokten aan
  • zij lokten aan

Indicatif imparfait

  • j'alléchais
  • tu alléchais
  • il/elle alléchait
  • nous alléchions
  • vous alléchiez
  • ils/elles alléchaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangelokt
  • jij hebt aangelokt
  • hij/zij/het heeft aangelokt
  • wij hebben aangelokt
  • jullie hebben aangelokt
  • zij hebben aangelokt

Indicatif passé composé

  • j'ai alléché
  • tu as alléché
  • il/elle a alléché
  • nous avons alléché
  • vous avez alléché
  • ils/elles ont alléché

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangelokt
  • jij had aangelokt
  • hij/zij/het had aangelokt
  • wij hadden aangelokt
  • jullie hadden aangelokt
  • zij hadden aangelokt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais alléché
  • tu avais alléché
  • il/elle avait alléché
  • nous avions alléché
  • vous aviez alléché
  • ils/elles avaient alléché

Toekomende tijd I

  • ik zal aanlokken
  • jij zult aanlokken
  • hij/zij/het zal aanlokken
  • wij zullen aanlokken
  • jullie zullen aanlokken
  • zij zullen aanlokken

Indicatif futur

  • j'allécherai
  • tu allécheras
  • il/elle alléchera
  • nous allécherons
  • vous allécherez
  • ils/elles allécheront

Toekomende tijd II

  • ik zal aangelokt hebben
  • jij zult aangelokt hebben
  • hij/zij/het zal aangelokt hebben
  • wij zullen aangelokt hebben
  • jullie zullen aangelokt hebben
  • zij zullen aangelokt hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai alléché
  • tu auras alléché
  • il/elle aura alléché
  • nous aurons alléché
  • vous aurez alléché
  • ils/elles auront alléché

Conditionalis I

  • ik zou aanlokken
  • jij zou aanlokken
  • hij/zij/het zou aanlokken
  • wij zouden aanlokken
  • jullie zouden aanlokken
  • zij zouden aanlokken

Conditionnel présent

  • j'allécherais
  • tu allécherais
  • il/elle allécherait
  • nous allécherions
  • vous allécheriez
  • ils/elles allécheraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangelokt
  • jij zou hebben aangelokt
  • hij/zij/het zou hebben aangelokt
  • wij zouden hebben aangelokt
  • jullie zouden hebben aangelokt
  • zij zouden hebben aangelokt

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais alléché
  • tu aurais alléché
  • il/elle aurait alléché
  • nous aurions alléché
  • vous auriez alléché
  • ils/elles auraient alléché

Imperatief

  • jij lok aan
  • jullie lokt aan

Impératif

  • tu allèche
  • vous alléchez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aanlokken