Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak aan
  • jij maakt aan
  • hij/zij/het maakt aan
  • wij maken aan
  • jullie maken aan
  • zij maken aan

Present

  • I ignite
  • you ignite
  • he/she/it ignites
  • we ignite
  • you ignite
  • they ignite

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte aan
  • jij maakte aan
  • hij/zij/het maakte aan
  • wij maakten aan
  • jullie maakten aan
  • zij maakten aan

Simple past

  • I ignited
  • you ignited
  • he/she/it ignited
  • we ignited
  • you ignited
  • they ignited

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangemaakt
  • jij hebt aangemaakt
  • hij/zij/het heeft aangemaakt
  • wij hebben aangemaakt
  • jullie hebben aangemaakt
  • zij hebben aangemaakt

Present perfect

  • I have ignited
  • you have ignited
  • he/she/it has ignited
  • we have ignited
  • you have ignited
  • they have ignited

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangemaakt
  • jij had aangemaakt
  • hij/zij/het had aangemaakt
  • wij hadden aangemaakt
  • jullie hadden aangemaakt
  • zij hadden aangemaakt

Past perfect

  • I had ignited
  • you had ignited
  • he/she/it had ignited
  • we had ignited
  • you had ignited
  • they had ignited

Toekomende tijd I

  • ik zal aanmaken
  • jij zult aanmaken
  • hij/zij/het zal aanmaken
  • wij zullen aanmaken
  • jullie zullen aanmaken
  • zij zullen aanmaken

Future

  • I will ignite
  • you will ignite
  • he/she/it will ignite
  • we will ignite
  • you will ignite
  • they will ignite

Toekomende tijd II

  • ik zal aangemaakt hebben
  • jij zult aangemaakt hebben
  • hij/zij/het zal aangemaakt hebben
  • wij zullen aangemaakt hebben
  • jullie zullen aangemaakt hebben
  • zij zullen aangemaakt hebben

Future perfect

  • I will have ignited
  • you will have ignited
  • he/she/it will have ignited
  • we will have ignited
  • you will have ignited
  • they will have ignited

Conditionalis I

  • ik zou aanmaken
  • jij zou aanmaken
  • hij/zij/het zou aanmaken
  • wij zouden aanmaken
  • jullie zouden aanmaken
  • zij zouden aanmaken

Conditional present

  • I would ignite
  • you would ignite
  • he/she/it would ignite
  • we would ignite
  • you would ignite
  • they would ignite

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangemaakt
  • jij zou hebben aangemaakt
  • hij/zij/het zou hebben aangemaakt
  • wij zouden hebben aangemaakt
  • jullie zouden hebben aangemaakt
  • zij zouden hebben aangemaakt

Conditional perfect

  • I would have ignited
  • you would have ignited
  • he/she/it would have ignited
  • we would have ignited
  • you would have ignited
  • they would have ignited

Imperatief

  • jij maak aan
  • jullie maakt aan

Imperative

  • you ignite
  • you ignite

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van aanmaken