Vervoeging van aanmanen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maan aan
  • jij maant aan
  • hij/zij/het maant aan
  • wij manen aan
  • jullie manen aan
  • zij manen aan

Präsens Indikativ

  • ich verweise
  • du verweist
  • er/sie/es verweist
  • wir verweisen
  • ihr verweist
  • sie verweisen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maande aan
  • jij maande aan
  • hij/zij/het maande aan
  • wij maanden aan
  • jullie maanden aan
  • zij maanden aan

Präteritum Indikativ

  • ich verwies
  • du verwiesest
  • er/sie/es verwies
  • wir verwiesen
  • ihr verwiest
  • sie verwiesen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangemaand
  • jij hebt aangemaand
  • hij/zij/het heeft aangemaand
  • wij hebben aangemaand
  • jullie hebben aangemaand
  • zij hebben aangemaand

Perfekt Indikativ

  • ich habe verwiesen
  • du hast verwiesen
  • er/sie/es hat verwiesen
  • wir haben verwiesen
  • ihr habt verwiesen
  • sie haben verwiesen

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangemaand
  • jij had aangemaand
  • hij/zij/het had aangemaand
  • wij hadden aangemaand
  • jullie hadden aangemaand
  • zij hadden aangemaand

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte verwiesen
  • du hattest verwiesen
  • er/sie/es hatte verwiesen
  • wir hatten verwiesen
  • ihr hattet verwiesen
  • sie hatten verwiesen

Toekomende tijd I

  • ik zal aanmanen
  • jij zult aanmanen
  • hij/zij/het zal aanmanen
  • wij zullen aanmanen
  • jullie zullen aanmanen
  • zij zullen aanmanen

Futur I Indikativ

  • ich werde verweisen
  • du wirst verweisen
  • er/sie/es wird verweisen
  • wir werden verweisen
  • ihr werdet verweisen
  • sie werden verweisen

Toekomende tijd II

  • ik zal aangemaand hebben
  • jij zult aangemaand hebben
  • hij/zij/het zal aangemaand hebben
  • wij zullen aangemaand hebben
  • jullie zullen aangemaand hebben
  • zij zullen aangemaand hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde verwiesen haben
  • du wirst verwiesen haben
  • er/sie/es wird verwiesen haben
  • wir werden verwiesen haben
  • ihr werdet verwiesen haben
  • sie werden verwiesen haben

Conditionalis I

  • ik zou aanmanen
  • jij zou aanmanen
  • hij/zij/het zou aanmanen
  • wij zouden aanmanen
  • jullie zouden aanmanen
  • zij zouden aanmanen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde verweisen
  • du würdest verweisen
  • er/sie/es würde verweisen
  • wir würden verweisen
  • ihr würdet verweisen
  • sie würden verweisen

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangemaand
  • jij zou hebben aangemaand
  • hij/zij/het zou hebben aangemaand
  • wij zouden hebben aangemaand
  • jullie zouden hebben aangemaand
  • zij zouden hebben aangemaand

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde verwiesen haben
  • du würdest verwiesen haben
  • er/sie/es würde verwiesen haben
  • wir würden verwiesen haben
  • ihr würdet verwiesen haben
  • sie würden verwiesen haben

Imperatief

  • jij maan aan
  • jullie maant aan

Imperativ

  • du verweis(e)
  • ihr verweist

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van aanmanen