Vervoeging van aanraden

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik raad aan
  • jij raadt aan
  • hij/zij/het raadt aan
  • wij raden aan
  • jullie raden aan
  • zij raden aan

Präsens Indikativ

  • ich rate
  • du rätst
  • er/sie/es rät
  • wir raten
  • ihr ratet
  • sie raten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ried aan
  • jij ried aan
  • hij/zij/het ried aan
  • wij rieden aan
  • jullie rieden aan
  • zij rieden aan

Präteritum Indikativ

  • ich riet
  • du rietest
  • er/sie/es riet
  • wir rieten
  • ihr rietet
  • sie rieten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangeraden
  • jij hebt aangeraden
  • hij/zij/het heeft aangeraden
  • wij hebben aangeraden
  • jullie hebben aangeraden
  • zij hebben aangeraden

Perfekt Indikativ

  • ich habe geraten
  • du hast geraten
  • er/sie/es hat geraten
  • wir haben geraten
  • ihr habt geraten
  • sie haben geraten

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangeraden
  • jij had aangeraden
  • hij/zij/het had aangeraden
  • wij hadden aangeraden
  • jullie hadden aangeraden
  • zij hadden aangeraden

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte geraten
  • du hattest geraten
  • er/sie/es hatte geraten
  • wir hatten geraten
  • ihr hattet geraten
  • sie hatten geraten

Toekomende tijd I

  • ik zal aanraden
  • jij zult aanraden
  • hij/zij/het zal aanraden
  • wij zullen aanraden
  • jullie zullen aanraden
  • zij zullen aanraden

Futur I Indikativ

  • ich werde raten
  • du wirst raten
  • er/sie/es wird raten
  • wir werden raten
  • ihr werdet raten
  • sie werden raten

Toekomende tijd II

  • ik zal aangeraden hebben
  • jij zult aangeraden hebben
  • hij/zij/het zal aangeraden hebben
  • wij zullen aangeraden hebben
  • jullie zullen aangeraden hebben
  • zij zullen aangeraden hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde geraten haben
  • du wirst geraten haben
  • er/sie/es wird geraten haben
  • wir werden geraten haben
  • ihr werdet geraten haben
  • sie werden geraten haben

Conditionalis I

  • ik zou aanraden
  • jij zou aanraden
  • hij/zij/het zou aanraden
  • wij zouden aanraden
  • jullie zouden aanraden
  • zij zouden aanraden

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde raten
  • du würdest raten
  • er/sie/es würde raten
  • wir würden raten
  • ihr würdet raten
  • sie würden raten

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangeraden
  • jij zou hebben aangeraden
  • hij/zij/het zou hebben aangeraden
  • wij zouden hebben aangeraden
  • jullie zouden hebben aangeraden
  • zij zouden hebben aangeraden

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geraten haben
  • du würdest geraten haben
  • er/sie/es würde geraten haben
  • wir würden geraten haben
  • ihr würdet geraten haben
  • sie würden geraten haben

Imperatief

  • jij raad aan
  • jullie raadt aan

Imperativ

  • du rat(e)
  • ihr ratet