Vervoeging van aantrekken
Onbepaalde wijs (infinitief): aantrekken
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik trek aan
- jij trekt aan
- hij/zij/het trekt aan
- wij trekken aan
- jullie trekken aan
- zij trekken aan
Präsens Indikativ
- ich lege auf
- du legst auf
- er/sie/es legt auf
- wir legen auf
- ihr legt auf
- sie legen auf
Onvoltooid verleden tijd
- ik trok aan
- jij trok aan
- hij/zij/het trok aan
- wij trokken aan
- jullie trokken aan
- zij trokken aan
Präteritum Indikativ
- ich legte auf
- du legtest auf
- er/sie/es legte auf
- wir legten auf
- ihr legtet auf
- sie legten auf
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangetrokken
- jij hebt aangetrokken
- hij/zij/het heeft aangetrokken
- wij hebben aangetrokken
- jullie hebben aangetrokken
- zij hebben aangetrokken
Perfekt Indikativ
- ich habe aufgelegt
- du hast aufgelegt
- er/sie/es hat aufgelegt
- wir haben aufgelegt
- ihr habt aufgelegt
- sie haben aufgelegt
Voltooid verleden tijd
- ik had aangetrokken
- jij had aangetrokken
- hij/zij/het had aangetrokken
- wij hadden aangetrokken
- jullie hadden aangetrokken
- zij hadden aangetrokken
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte aufgelegt
- du hattest aufgelegt
- er/sie/es hatte aufgelegt
- wir hatten aufgelegt
- ihr hattet aufgelegt
- sie hatten aufgelegt
Toekomende tijd I
- ik zal aantrekken
- jij zult aantrekken
- hij/zij/het zal aantrekken
- wij zullen aantrekken
- jullie zullen aantrekken
- zij zullen aantrekken
Futur I Indikativ
- ich werde auflegen
- du wirst auflegen
- er/sie/es wird auflegen
- wir werden auflegen
- ihr werdet auflegen
- sie werden auflegen
Toekomende tijd II
- ik zal aangetrokken hebben
- jij zult aangetrokken hebben
- hij/zij/het zal aangetrokken hebben
- wij zullen aangetrokken hebben
- jullie zullen aangetrokken hebben
- zij zullen aangetrokken hebben
Futur II Indikativ
- ich werde aufgelegt haben
- du wirst aufgelegt haben
- er/sie/es wird aufgelegt haben
- wir werden aufgelegt haben
- ihr werdet aufgelegt haben
- sie werden aufgelegt haben
Conditionalis I
- ik zou aantrekken
- jij zou aantrekken
- hij/zij/het zou aantrekken
- wij zouden aantrekken
- jullie zouden aantrekken
- zij zouden aantrekken
Futur I Konjunktiv II
- ich würde auflegen
- du würdest auflegen
- er/sie/es würde auflegen
- wir würden auflegen
- ihr würdet auflegen
- sie würden auflegen
Conditionalis II
- ik zou hebben aangetrokken
- jij zou hebben aangetrokken
- hij/zij/het zou hebben aangetrokken
- wij zouden hebben aangetrokken
- jullie zouden hebben aangetrokken
- zij zouden hebben aangetrokken
Futur II Konjunktiv II
- ich würde aufgelegt haben
- du würdest aufgelegt haben
- er/sie/es würde aufgelegt haben
- wir würden aufgelegt haben
- ihr würdet aufgelegt haben
- sie würden aufgelegt haben
Imperatief
- jij trek aan
- jullie trekt aan
Imperativ
- du leg(e) auf
- ihr legt auf