Vervoeging van aanvangen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vang aan
  • jij vangt aan
  • hij/zij/het vangt aan
  • wij vangen aan
  • jullie vangen aan
  • zij vangen aan

Präsens Indikativ

  • ich breche an
  • du brichst an
  • er/sie/es bricht an
  • wir brechen an
  • ihr brecht an
  • sie brechen an

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ving aan
  • jij ving aan
  • hij/zij/het ving aan
  • wij vingen aan
  • jullie vingen aan
  • zij vingen aan

Präteritum Indikativ

  • ich brach an
  • du brachst an
  • er/sie/es brach an
  • wir brachen an
  • ihr bracht an
  • sie brachen an

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangevangen
  • jij hebt aangevangen
  • hij/zij/het heeft aangevangen
  • wij hebben aangevangen
  • jullie hebben aangevangen
  • zij hebben aangevangen

Perfekt Indikativ

  • ich habe angebrochen
  • du hast angebrochen
  • er/sie/es hat angebrochen
  • wir haben angebrochen
  • ihr habt angebrochen
  • sie haben angebrochen

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangevangen
  • jij had aangevangen
  • hij/zij/het had aangevangen
  • wij hadden aangevangen
  • jullie hadden aangevangen
  • zij hadden aangevangen

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte angebrochen
  • du hattest angebrochen
  • er/sie/es hatte angebrochen
  • wir hatten angebrochen
  • ihr hattet angebrochen
  • sie hatten angebrochen

Toekomende tijd I

  • ik zal aanvangen
  • jij zult aanvangen
  • hij/zij/het zal aanvangen
  • wij zullen aanvangen
  • jullie zullen aanvangen
  • zij zullen aanvangen

Futur I Indikativ

  • ich werde anbrechen
  • du wirst anbrechen
  • er/sie/es wird anbrechen
  • wir werden anbrechen
  • ihr werdet anbrechen
  • sie werden anbrechen

Toekomende tijd II

  • ik zal aangevangen hebben
  • jij zult aangevangen hebben
  • hij/zij/het zal aangevangen hebben
  • wij zullen aangevangen hebben
  • jullie zullen aangevangen hebben
  • zij zullen aangevangen hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde angebrochen haben
  • du wirst angebrochen haben
  • er/sie/es wird angebrochen haben
  • wir werden angebrochen haben
  • ihr werdet angebrochen haben
  • sie werden angebrochen haben

Conditionalis I

  • ik zou aanvangen
  • jij zou aanvangen
  • hij/zij/het zou aanvangen
  • wij zouden aanvangen
  • jullie zouden aanvangen
  • zij zouden aanvangen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde anbrechen
  • du würdest anbrechen
  • er/sie/es würde anbrechen
  • wir würden anbrechen
  • ihr würdet anbrechen
  • sie würden anbrechen

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangevangen
  • jij zou hebben aangevangen
  • hij/zij/het zou hebben aangevangen
  • wij zouden hebben aangevangen
  • jullie zouden hebben aangevangen
  • zij zouden hebben aangevangen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde angebrochen haben
  • du würdest angebrochen haben
  • er/sie/es würde angebrochen haben
  • wir würden angebrochen haben
  • ihr würdet angebrochen haben
  • sie würden angebrochen haben

Imperatief

  • jij vang aan
  • jullie vangt aan

Imperativ

  • du brich an
  • ihr brecht an

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van aanvangen