Engels

Nederlands

Present

  • I accent
  • you accent
  • he/she/it accents
  • we accent
  • you accent
  • they accent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik betoon
  • jij betoont
  • hij/zij/het betoont
  • wij betonen
  • jullie betonen
  • zij betonen

Simple past

  • I accented
  • you accented
  • he/she/it accented
  • we accented
  • you accented
  • they accented

Onvoltooid verleden tijd

  • ik betoonde
  • jij betoonde
  • hij/zij/het betoonde
  • wij betoonden
  • jullie betoonden
  • zij betoonden

Present perfect

  • I have accented
  • you have accented
  • he/she/it has accented
  • we have accented
  • you have accented
  • they have accented

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb betoond
  • jij hebt betoond
  • hij/zij/het heeft betoond
  • wij hebben betoond
  • jullie hebben betoond
  • zij hebben betoond

Past perfect

  • I had accented
  • you had accented
  • he/she/it had accented
  • we had accented
  • you had accented
  • they had accented

Voltooid verleden tijd

  • ik had betoond
  • jij had betoond
  • hij/zij/het had betoond
  • wij hadden betoond
  • jullie hadden betoond
  • zij hadden betoond

Future

  • I will accent
  • you will accent
  • he/she/it will accent
  • we will accent
  • you will accent
  • they will accent

Toekomende tijd I

  • ik zal betonen
  • jij zult betonen
  • hij/zij/het zal betonen
  • wij zullen betonen
  • jullie zullen betonen
  • zij zullen betonen

Future perfect

  • I will have accented
  • you will have accented
  • he/she/it will have accented
  • we will have accented
  • you will have accented
  • they will have accented

Toekomende tijd II

  • ik zal betoond hebben
  • jij zult betoond hebben
  • hij/zij/het zal betoond hebben
  • wij zullen betoond hebben
  • jullie zullen betoond hebben
  • zij zullen betoond hebben

Conditional present

  • I would accent
  • you would accent
  • he/she/it would accent
  • we would accent
  • you would accent
  • they would accent

Conditionalis I

  • ik zou betonen
  • jij zou betonen
  • hij/zij/het zou betonen
  • wij zouden betonen
  • jullie zouden betonen
  • zij zouden betonen

Conditional perfect

  • I would have accented
  • you would have accented
  • he/she/it would have accented
  • we would have accented
  • you would have accented
  • they would have accented

Conditionalis II

  • ik zou hebben betoond
  • jij zou hebben betoond
  • hij/zij/het zou hebben betoond
  • wij zouden hebben betoond
  • jullie zouden hebben betoond
  • zij zouden hebben betoond

Imperative

  • you accent
  • you accent

Imperatief

  • jij betoon
  • jullie betoont

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van accent