Vervoeging van accoucher

Frans

Nederlands

Présent

  • j'accouche
  • tu accouches
  • il/elle accouche
  • nous accouchons
  • vous accouchez
  • ils/elles accouchent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beval
  • jij bevalt
  • hij/zij/het bevalt
  • wij bevallen
  • jullie bevallen
  • zij bevallen

Indicatif imparfait

  • j'accouchais
  • tu accouchais
  • il/elle accouchait
  • nous accouchions
  • vous accouchiez
  • ils/elles accouchaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beviel
  • jij beviel
  • hij/zij/het beviel
  • wij bevielen
  • jullie bevielen
  • zij bevielen

Indicatif passé composé

  • j'ai accouché
  • tu as accouché
  • il/elle a accouché
  • nous avons accouché
  • vous avez accouché
  • ils/elles ont accouché

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bevallen
  • jij hebt bevallen
  • hij/zij/het heeft bevallen
  • wij hebben bevallen
  • jullie hebben bevallen
  • zij hebben bevallen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais accouché
  • tu avais accouché
  • il/elle avait accouché
  • nous avions accouché
  • vous aviez accouché
  • ils/elles avaient accouché

Voltooid verleden tijd

  • ik had bevallen
  • jij had bevallen
  • hij/zij/het had bevallen
  • wij hadden bevallen
  • jullie hadden bevallen
  • zij hadden bevallen

Indicatif futur

  • j'accoucherai
  • tu accoucheras
  • il/elle accouchera
  • nous accoucherons
  • vous accoucherez
  • ils/elles accoucheront

Toekomende tijd I

  • ik zal bevallen
  • jij zult bevallen
  • hij/zij/het zal bevallen
  • wij zullen bevallen
  • jullie zullen bevallen
  • zij zullen bevallen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai accouché
  • tu auras accouché
  • il/elle aura accouché
  • nous aurons accouché
  • vous aurez accouché
  • ils/elles auront accouché

Toekomende tijd II

  • ik zal bevallen hebben
  • jij zult bevallen hebben
  • hij/zij/het zal bevallen hebben
  • wij zullen bevallen hebben
  • jullie zullen bevallen hebben
  • zij zullen bevallen hebben

Conditionnel présent

  • j'accoucherais
  • tu accoucherais
  • il/elle accoucherait
  • nous accoucherions
  • vous accoucheriez
  • ils/elles accoucheraient

Conditionalis I

  • ik zou bevallen
  • jij zou bevallen
  • hij/zij/het zou bevallen
  • wij zouden bevallen
  • jullie zouden bevallen
  • zij zouden bevallen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais accouché
  • tu aurais accouché
  • il/elle aurait accouché
  • nous aurions accouché
  • vous auriez accouché
  • ils/elles auraient accouché

Conditionalis II

  • ik zou hebben bevallen
  • jij zou hebben bevallen
  • hij/zij/het zou hebben bevallen
  • wij zouden hebben bevallen
  • jullie zouden hebben bevallen
  • zij zouden hebben bevallen

Impératif

  • tu accouche
  • vous accouchez

Imperatief

  • jij beval
  • jullie bevalt