Vervoeging van afbetalen
Onbepaalde wijs (infinitief): afbetalen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik betaal af
- jij betaalt af
- hij/zij/het betaalt af
- wij betalen af
- jullie betalen af
- zij betalen af
Präsens Indikativ
- ich trage ab
- du trägst ab
- er/sie/es trägt ab
- wir tragen ab
- ihr tragt ab
- sie tragen ab
Onvoltooid verleden tijd
- ik betaalde af
- jij betaalde af
- hij/zij/het betaalde af
- wij betaalden af
- jullie betaalden af
- zij betaalden af
Präteritum Indikativ
- ich trug ab
- du trugst ab
- er/sie/es trug ab
- wir trugen ab
- ihr trugt ab
- sie trugen ab
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afbetaald
- jij hebt afbetaald
- hij/zij/het heeft afbetaald
- wij hebben afbetaald
- jullie hebben afbetaald
- zij hebben afbetaald
Perfekt Indikativ
- ich habe abgetragen
- du hast abgetragen
- er/sie/es hat abgetragen
- wir haben abgetragen
- ihr habt abgetragen
- sie haben abgetragen
Voltooid verleden tijd
- ik had afbetaald
- jij had afbetaald
- hij/zij/het had afbetaald
- wij hadden afbetaald
- jullie hadden afbetaald
- zij hadden afbetaald
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte abgetragen
- du hattest abgetragen
- er/sie/es hatte abgetragen
- wir hatten abgetragen
- ihr hattet abgetragen
- sie hatten abgetragen
Toekomende tijd I
- ik zal afbetalen
- jij zult afbetalen
- hij/zij/het zal afbetalen
- wij zullen afbetalen
- jullie zullen afbetalen
- zij zullen afbetalen
Futur I Indikativ
- ich werde abtragen
- du wirst abtragen
- er/sie/es wird abtragen
- wir werden abtragen
- ihr werdet abtragen
- sie werden abtragen
Toekomende tijd II
- ik zal afbetaald hebben
- jij zult afbetaald hebben
- hij/zij/het zal afbetaald hebben
- wij zullen afbetaald hebben
- jullie zullen afbetaald hebben
- zij zullen afbetaald hebben
Futur II Indikativ
- ich werde abgetragen haben
- du wirst abgetragen haben
- er/sie/es wird abgetragen haben
- wir werden abgetragen haben
- ihr werdet abgetragen haben
- sie werden abgetragen haben
Conditionalis I
- ik zou afbetalen
- jij zou afbetalen
- hij/zij/het zou afbetalen
- wij zouden afbetalen
- jullie zouden afbetalen
- zij zouden afbetalen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde abtragen
- du würdest abtragen
- er/sie/es würde abtragen
- wir würden abtragen
- ihr würdet abtragen
- sie würden abtragen
Conditionalis II
- ik zou hebben afbetaald
- jij zou hebben afbetaald
- hij/zij/het zou hebben afbetaald
- wij zouden hebben afbetaald
- jullie zouden hebben afbetaald
- zij zouden hebben afbetaald
Futur II Konjunktiv II
- ich würde abgetragen haben
- du würdest abgetragen haben
- er/sie/es würde abgetragen haben
- wir würden abgetragen haben
- ihr würdet abgetragen haben
- sie würden abgetragen haben
Imperatief
- jij betaal af
- jullie betaalt af
Imperativ
- du trag(e) ab
- ihr tragt ab