Vervoeging van afbetalen

Vertaling: ammortizzare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik betaal af
  • jij betaalt af
  • hij/zij/het betaalt af
  • wij betalen af
  • jullie betalen af
  • zij betalen af

Presente

  • io ammortizzo
  • tu ammortizzi
  • lui/lei/Lei ammortizza
  • noi ammortizziamo
  • voi/Voi ammortizzate
  • loro/Loro ammortizzano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik betaalde af
  • jij betaalde af
  • hij/zij/het betaalde af
  • wij betaalden af
  • jullie betaalden af
  • zij betaalden af

Imperfetto

  • io ammortizzavo
  • tu ammortizzavi
  • lui/lei/Lei ammortizzava
  • noi ammortizzavamo
  • voi/Voi ammortizzavate
  • loro/Loro ammortizzavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afbetaald
  • jij hebt afbetaald
  • hij/zij/het heeft afbetaald
  • wij hebben afbetaald
  • jullie hebben afbetaald
  • zij hebben afbetaald

Passato prossimo

  • io ho ammortizzato
  • tu hai ammortizzato
  • lui/lei/Lei ha ammortizzato
  • noi abbiamo ammortizzato
  • voi/Voi avete ammortizzato
  • loro/Loro hanno ammortizzato

Voltooid verleden tijd

  • ik had afbetaald
  • jij had afbetaald
  • hij/zij/het had afbetaald
  • wij hadden afbetaald
  • jullie hadden afbetaald
  • zij hadden afbetaald

Trapassato prossimo

  • io avevo ammortizzato
  • tu avevi ammortizzato
  • lui/lei/Lei aveva ammortizzato
  • noi avevamo ammortizzato
  • voi/Voi avevate ammortizzato
  • loro/Loro avevano ammortizzato

Toekomende tijd I

  • ik zal afbetalen
  • jij zult afbetalen
  • hij/zij/het zal afbetalen
  • wij zullen afbetalen
  • jullie zullen afbetalen
  • zij zullen afbetalen

Futuro semplice

  • io ammortizzerò
  • tu ammortizzerai
  • lui/lei/Lei ammortizzerà
  • noi ammortizzeremo
  • voi/Voi ammortizzerete
  • loro/Loro ammortizzeranno

Toekomende tijd II

  • ik zal afbetaald hebben
  • jij zult afbetaald hebben
  • hij/zij/het zal afbetaald hebben
  • wij zullen afbetaald hebben
  • jullie zullen afbetaald hebben
  • zij zullen afbetaald hebben

Futuro anteriore

  • io avrò ammortizzato
  • tu avrai ammortizzato
  • lui/lei/Lei avrà ammortizzato
  • noi avremo ammortizzato
  • voi/Voi avrete ammortizzato
  • loro/Loro avranno ammortizzato

Conditionalis I

  • ik zou afbetalen
  • jij zou afbetalen
  • hij/zij/het zou afbetalen
  • wij zouden afbetalen
  • jullie zouden afbetalen
  • zij zouden afbetalen

Condizionale presente

  • io ammortizzerei
  • tu ammortizzeresti
  • lui/lei/Lei ammortizzerebbe
  • noi ammortizzeremmo
  • voi/Voi ammortizzereste
  • loro/Loro ammortizzerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben afbetaald
  • jij zou hebben afbetaald
  • hij/zij/het zou hebben afbetaald
  • wij zouden hebben afbetaald
  • jullie zouden hebben afbetaald
  • zij zouden hebben afbetaald

Condizionale passato

  • io avrei ammortizzato
  • tu avresti ammortizzato
  • lui/lei/Lei avrebbe ammortizzato
  • noi avremmo ammortizzato
  • voi/Voi avreste ammortizzato
  • loro/Loro avrebbero ammortizzato

Imperatief

  • jij betaal af
  • jullie betaalt af

Imperativo

  • tu ammortizza
  • voi/Voi ammortizzate