Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it affects
  • they affect

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het belangt aan
  • zij belangen aan

Simple past

  • he/she/it affected
  • they affected

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het belangde aan
  • zij belangden aan

Present perfect

  • he/she/it has affected
  • they have affected

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft aanbelangd
  • zij hebben aanbelangd

Past perfect

  • he/she/it had affected
  • they had affected

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had aanbelangd
  • zij hadden aanbelangd

Future

  • he/she/it will affect
  • they will affect

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal aanbelangen
  • zij zult aanbelangen

Future perfect

  • he/she/it will have affected
  • they will have affected

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal aanbelangd hebben
  • zij zult aanbelangd hebben

Conditional present

  • he/she/it would affect
  • they would affect

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal aanbelangen
  • zij zullen aanbelangen

Conditional perfect

  • he/she/it would have affected
  • they would have affected

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben aanbelangd
  • zij zullen hebben aanbelangd

Verwijzingen

Bekijk 11 definitie(s) van affect