Engels

Nederlands

Present

  • I affirm
  • you affirm
  • he/she/it affirms
  • we affirm
  • you affirm
  • they affirm

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bezweer
  • jij bezweert
  • hij/zij/het bezweert
  • wij bezweren
  • jullie bezweren
  • zij bezweren

Simple past

  • I affirmed
  • you affirmed
  • he/she/it affirmed
  • we affirmed
  • you affirmed
  • they affirmed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bezwoer
  • jij bezwoer
  • hij/zij/het bezwoer
  • wij bezwoeren
  • jullie bezwoeren
  • zij bezwoeren

Present perfect

  • I have affirmed
  • you have affirmed
  • he/she/it has affirmed
  • we have affirmed
  • you have affirmed
  • they have affirmed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bezworen
  • jij hebt bezworen
  • hij/zij/het heeft bezworen
  • wij hebben bezworen
  • jullie hebben bezworen
  • zij hebben bezworen

Past perfect

  • I had affirmed
  • you had affirmed
  • he/she/it had affirmed
  • we had affirmed
  • you had affirmed
  • they had affirmed

Voltooid verleden tijd

  • ik had bezworen
  • jij had bezworen
  • hij/zij/het had bezworen
  • wij hadden bezworen
  • jullie hadden bezworen
  • zij hadden bezworen

Future

  • I will affirm
  • you will affirm
  • he/she/it will affirm
  • we will affirm
  • you will affirm
  • they will affirm

Toekomende tijd I

  • ik zal bezweren
  • jij zult bezweren
  • hij/zij/het zal bezweren
  • wij zullen bezweren
  • jullie zullen bezweren
  • zij zullen bezweren

Future perfect

  • I will have affirmed
  • you will have affirmed
  • he/she/it will have affirmed
  • we will have affirmed
  • you will have affirmed
  • they will have affirmed

Toekomende tijd II

  • ik zal bezworen hebben
  • jij zult bezworen hebben
  • hij/zij/het zal bezworen hebben
  • wij zullen bezworen hebben
  • jullie zullen bezworen hebben
  • zij zullen bezworen hebben

Conditional present

  • I would affirm
  • you would affirm
  • he/she/it would affirm
  • we would affirm
  • you would affirm
  • they would affirm

Conditionalis I

  • ik zou bezweren
  • jij zou bezweren
  • hij/zij/het zou bezweren
  • wij zouden bezweren
  • jullie zouden bezweren
  • zij zouden bezweren

Conditional perfect

  • I would have affirmed
  • you would have affirmed
  • he/she/it would have affirmed
  • we would have affirmed
  • you would have affirmed
  • they would have affirmed

Conditionalis II

  • ik zou hebben bezworen
  • jij zou hebben bezworen
  • hij/zij/het zou hebben bezworen
  • wij zouden hebben bezworen
  • jullie zouden hebben bezworen
  • zij zouden hebben bezworen

Imperative

  • you affirm
  • you affirm

Imperatief

  • jij bezweer
  • jullie bezweert

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van affirm