Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het loopt af
  • zij lopen af

Präsens Indikativ

  • er/sie/es klingt
  • sie klingen

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het liep af
  • zij liepen af

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es klang
  • sie klangen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft afgelopen
  • zij hebben afgelopen

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat geklungen
  • sie haben geklungen

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had afgelopen
  • zij hadden afgelopen

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte geklungen
  • sie hatten geklungen

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal aflopen
  • zij zullen aflopen

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird klingen
  • sie werden klingen

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal afgelopen hebben
  • zij zullen afgelopen hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird geklungen haben
  • sie werden geklungen haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zou aflopen
  • zij zouden aflopen

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde klingen
  • sie würden klingen

Conditionalis II

  • hij/zij/het zou hebben afgelopen
  • zij zouden hebben afgelopen

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde geklungen haben
  • sie würden geklungen haben

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van aflopen