Vervoeging van afranselen

Onbepaalde wijs (infinitief): afranselen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ransel af
  • jij ranselt af
  • hij/zij/het ranselt af
  • wij ranselen af
  • jullie ranselen af
  • zij ranselen af

Présent

  • je bats
  • tu bats
  • il/elle bat
  • nous battons
  • vous battez
  • ils/elles battent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ranselde af
  • jij ranselde af
  • hij/zij/het ranselde af
  • wij ranselden af
  • jullie ranselden af
  • zij ranselden af

Indicatif imparfait

  • je battais
  • tu battais
  • il/elle battait
  • nous battions
  • vous battiez
  • ils/elles battaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeranseld
  • jij hebt afgeranseld
  • hij/zij/het heeft afgeranseld
  • wij hebben afgeranseld
  • jullie hebben afgeranseld
  • zij hebben afgeranseld

Indicatif passé composé

  • j'ai battu
  • tu as battu
  • il/elle a battu
  • nous avons battu
  • vous avez battu
  • ils/elles ont battu

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeranseld
  • jij had afgeranseld
  • hij/zij/het had afgeranseld
  • wij hadden afgeranseld
  • jullie hadden afgeranseld
  • zij hadden afgeranseld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais battu
  • tu avais battu
  • il/elle avait battu
  • nous avions battu
  • vous aviez battu
  • ils/elles avaient battu

Toekomende tijd I

  • ik zal afranselen
  • jij zult afranselen
  • hij/zij/het zal afranselen
  • wij zullen afranselen
  • jullie zullen afranselen
  • zij zullen afranselen

Indicatif futur

  • je battrai
  • tu battras
  • il/elle battra
  • nous battrons
  • vous battrez
  • ils/elles battront

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeranseld hebben
  • jij zult afgeranseld hebben
  • hij/zij/het zal afgeranseld hebben
  • wij zullen afgeranseld hebben
  • jullie zullen afgeranseld hebben
  • zij zullen afgeranseld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai battu
  • tu auras battu
  • il/elle aura battu
  • nous aurons battu
  • vous aurez battu
  • ils/elles auront battu

Conditionalis I

  • ik zou afranselen
  • jij zou afranselen
  • hij/zij/het zou afranselen
  • wij zouden afranselen
  • jullie zouden afranselen
  • zij zouden afranselen

Conditionnel présent

  • je battrais
  • tu battrais
  • il/elle battrait
  • nous battrions
  • vous battriez
  • ils/elles battraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeranseld
  • jij zou hebben afgeranseld
  • hij/zij/het zou hebben afgeranseld
  • wij zouden hebben afgeranseld
  • jullie zouden hebben afgeranseld
  • zij zouden hebben afgeranseld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais battu
  • tu aurais battu
  • il/elle aurait battu
  • nous aurions battu
  • vous auriez battu
  • ils/elles auraient battu

Imperatief

  • jij ransel af
  • jullie ranselt af

Impératif

  • tu bats
  • vous battez