Vervoeging van afremmen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik rem af
  • jij remt af
  • hij/zij/het remt af
  • wij remmen af
  • jullie remmen af
  • zij remmen af

Präsens Indikativ

  • ich bremse
  • du bremst
  • er/sie/es bremst
  • wir bremsen
  • ihr bremst
  • sie bremsen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik remde af
  • jij remde af
  • hij/zij/het remde af
  • wij remden af
  • jullie remden af
  • zij remden af

Präteritum Indikativ

  • ich bremste
  • du bremstest
  • er/sie/es bremste
  • wir bremsten
  • ihr bremstet
  • sie bremsten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeremd
  • jij hebt afgeremd
  • hij/zij/het heeft afgeremd
  • wij hebben afgeremd
  • jullie hebben afgeremd
  • zij hebben afgeremd

Perfekt Indikativ

  • ich habe gebremst
  • du hast gebremst
  • er/sie/es hat gebremst
  • wir haben gebremst
  • ihr habt gebremst
  • sie haben gebremst

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeremd
  • jij had afgeremd
  • hij/zij/het had afgeremd
  • wij hadden afgeremd
  • jullie hadden afgeremd
  • zij hadden afgeremd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gebremst
  • du hattest gebremst
  • er/sie/es hatte gebremst
  • wir hatten gebremst
  • ihr hattet gebremst
  • sie hatten gebremst

Toekomende tijd I

  • ik zal afremmen
  • jij zult afremmen
  • hij/zij/het zal afremmen
  • wij zullen afremmen
  • jullie zullen afremmen
  • zij zullen afremmen

Futur I Indikativ

  • ich werde bremsen
  • du wirst bremsen
  • er/sie/es wird bremsen
  • wir werden bremsen
  • ihr werdet bremsen
  • sie werden bremsen

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeremd hebben
  • jij zult afgeremd hebben
  • hij/zij/het zal afgeremd hebben
  • wij zullen afgeremd hebben
  • jullie zullen afgeremd hebben
  • zij zullen afgeremd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gebremst haben
  • du wirst gebremst haben
  • er/sie/es wird gebremst haben
  • wir werden gebremst haben
  • ihr werdet gebremst haben
  • sie werden gebremst haben

Conditionalis I

  • ik zou afremmen
  • jij zou afremmen
  • hij/zij/het zou afremmen
  • wij zouden afremmen
  • jullie zouden afremmen
  • zij zouden afremmen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde bremsen
  • du würdest bremsen
  • er/sie/es würde bremsen
  • wir würden bremsen
  • ihr würdet bremsen
  • sie würden bremsen

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeremd
  • jij zou hebben afgeremd
  • hij/zij/het zou hebben afgeremd
  • wij zouden hebben afgeremd
  • jullie zouden hebben afgeremd
  • zij zouden hebben afgeremd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gebremst haben
  • du würdest gebremst haben
  • er/sie/es würde gebremst haben
  • wir würden gebremst haben
  • ihr würdet gebremst haben
  • sie würden gebremst haben

Imperatief

  • jij rem af
  • jullie remt af

Imperativ

  • du brems(e)
  • ihr bremst