Vervoeging van afscheiden

Onbepaalde wijs (infinitief): afscheiden

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik scheid af
  • jij scheidt af
  • hij/zij/het scheidt af
  • wij scheiden af
  • jullie scheiden af
  • zij scheiden af

Indicativo presente

  • yo disperso
  • dispersas
  • él/ella dispersa
  • nosotros dispersamos
  • vosotros dispersáis
  • ellos/ellas dispersan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik scheidde af
  • jij scheidde af
  • hij/zij/het scheidde af
  • wij scheidden af
  • jullie scheidden af
  • zij scheidden af

Indefinido

  • yo dispersé
  • dispersaste
  • él/ella dispersó
  • nosotros dispersamos
  • vosotros dispersasteis
  • ellos/ellas dispersaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgescheiden
  • jij hebt afgescheiden
  • hij/zij/het heeft afgescheiden
  • wij hebben afgescheiden
  • jullie hebben afgescheiden
  • zij hebben afgescheiden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he dispersado
  • has dispersado
  • él/ella ha dispersado
  • nosotros hemos dispersado
  • vosotros habéis dispersado
  • ellos/ellas han dispersado

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgescheiden
  • jij had afgescheiden
  • hij/zij/het had afgescheiden
  • wij hadden afgescheiden
  • jullie hadden afgescheiden
  • zij hadden afgescheiden

Pluscuamperfecto

  • yo había dispersado
  • habías dispersado
  • él/ella había dispersado
  • nosotros habíamos dispersado
  • vosotros habíais dispersado
  • ellos/ellas habían dispersado

Toekomende tijd I

  • ik zal afscheiden
  • jij zult afscheiden
  • hij/zij/het zal afscheiden
  • wij zullen afscheiden
  • jullie zullen afscheiden
  • zij zullen afscheiden

Futuro I

  • yo dispersaré
  • dispersarás
  • él/ella dispersará
  • nosotros dispersaremos
  • vosotros dispersaréis
  • ellos/ellas dispersarán

Toekomende tijd II

  • ik zal afgescheiden hebben
  • jij zult afgescheiden hebben
  • hij/zij/het zal afgescheiden hebben
  • wij zullen afgescheiden hebben
  • jullie zullen afgescheiden hebben
  • zij zullen afgescheiden hebben

Futuro perfecto

  • yo habré dispersado
  • habrás dispersado
  • él/ella habrá dispersado
  • nosotros habremos dispersado
  • vosotros habréis dispersado
  • ellos/ellas habrán dispersado

Conditionalis I

  • ik zou afscheiden
  • jij zou afscheiden
  • hij/zij/het zou afscheiden
  • wij zouden afscheiden
  • jullie zouden afscheiden
  • zij zouden afscheiden

Condicional

  • yo dispersaría
  • dispersarías
  • él/ella dispersaría
  • nosotros dispersaríamos
  • vosotros dispersaríais
  • ellos/ellas dispersarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgescheiden
  • jij zou hebben afgescheiden
  • hij/zij/het zou hebben afgescheiden
  • wij zouden hebben afgescheiden
  • jullie zouden hebben afgescheiden
  • zij zouden hebben afgescheiden

Condicional perfecto

  • yo habría dispersado
  • habrías dispersado
  • él/ella habría dispersado
  • nosotros habríamos dispersado
  • vosotros habríais dispersado
  • ellos/ellas habrían dispersado

Imperatief

  • jij scheid af
  • jullie scheidt af

Imperativo presente

  • dispersa
  • vosotros dispersad

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van afscheiden