Vervoeging van afspreken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spreek af
  • jij spreekt af
  • hij/zij/het spreekt af
  • wij spreken af
  • jullie spreken af
  • zij spreken af

Present

  • I resolve
  • you resolve
  • he/she/it resolves
  • we resolve
  • you resolve
  • they resolve

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sprak af
  • jij sprak af
  • hij/zij/het sprak af
  • wij spraken af
  • jullie spraken af
  • zij spraken af

Simple past

  • I resolved
  • you resolved
  • he/she/it resolved
  • we resolved
  • you resolved
  • they resolved

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgesproken
  • jij hebt afgesproken
  • hij/zij/het heeft afgesproken
  • wij hebben afgesproken
  • jullie hebben afgesproken
  • zij hebben afgesproken

Present perfect

  • I have resolved
  • you have resolved
  • he/she/it has resolved
  • we have resolved
  • you have resolved
  • they have resolved

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgesproken
  • jij had afgesproken
  • hij/zij/het had afgesproken
  • wij hadden afgesproken
  • jullie hadden afgesproken
  • zij hadden afgesproken

Past perfect

  • I had resolved
  • you had resolved
  • he/she/it had resolved
  • we had resolved
  • you had resolved
  • they had resolved

Toekomende tijd I

  • ik zal afspreken
  • jij zult afspreken
  • hij/zij/het zal afspreken
  • wij zullen afspreken
  • jullie zullen afspreken
  • zij zullen afspreken

Future

  • I will resolve
  • you will resolve
  • he/she/it will resolve
  • we will resolve
  • you will resolve
  • they will resolve

Toekomende tijd II

  • ik zal afgesproken hebben
  • jij zult afgesproken hebben
  • hij/zij/het zal afgesproken hebben
  • wij zullen afgesproken hebben
  • jullie zullen afgesproken hebben
  • zij zullen afgesproken hebben

Future perfect

  • I will have resolved
  • you will have resolved
  • he/she/it will have resolved
  • we will have resolved
  • you will have resolved
  • they will have resolved

Conditionalis I

  • ik zou afspreken
  • jij zou afspreken
  • hij/zij/het zou afspreken
  • wij zouden afspreken
  • jullie zouden afspreken
  • zij zouden afspreken

Conditional present

  • I would resolve
  • you would resolve
  • he/she/it would resolve
  • we would resolve
  • you would resolve
  • they would resolve

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgesproken
  • jij zou hebben afgesproken
  • hij/zij/het zou hebben afgesproken
  • wij zouden hebben afgesproken
  • jullie zouden hebben afgesproken
  • zij zouden hebben afgesproken

Conditional perfect

  • I would have resolved
  • you would have resolved
  • he/she/it would have resolved
  • we would have resolved
  • you would have resolved
  • they would have resolved

Imperatief

  • jij spreek af
  • jullie spreekt af

Imperative

  • you resolve
  • you resolve

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van afspreken