Vervoeging van alarmeren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik alarmeer
  • jij alarmeert
  • hij/zij/het alarmeert
  • wij alarmeren
  • jullie alarmeren
  • zij alarmeren

Präsens Indikativ

  • ich alarmiere
  • du alarmierst
  • er/sie/es alarmiert
  • wir alarmieren
  • ihr alarmiert
  • sie alarmieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik alarmeerde
  • jij alarmeerde
  • hij/zij/het alarmeerde
  • wij alarmeerden
  • jullie alarmeerden
  • zij alarmeerden

Präteritum Indikativ

  • ich alarmierte
  • du alarmiertest
  • er/sie/es alarmierte
  • wir alarmierten
  • ihr alarmiertet
  • sie alarmierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gealarmeerd
  • jij hebt gealarmeerd
  • hij/zij/het heeft gealarmeerd
  • wij hebben gealarmeerd
  • jullie hebben gealarmeerd
  • zij hebben gealarmeerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe alarmiert
  • du hast alarmiert
  • er/sie/es hat alarmiert
  • wir haben alarmiert
  • ihr habt alarmiert
  • sie haben alarmiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gealarmeerd
  • jij had gealarmeerd
  • hij/zij/het had gealarmeerd
  • wij hadden gealarmeerd
  • jullie hadden gealarmeerd
  • zij hadden gealarmeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte alarmiert
  • du hattest alarmiert
  • er/sie/es hatte alarmiert
  • wir hatten alarmiert
  • ihr hattet alarmiert
  • sie hatten alarmiert

Toekomende tijd I

  • ik zal alarmeren
  • jij zult alarmeren
  • hij/zij/het zal alarmeren
  • wij zullen alarmeren
  • jullie zullen alarmeren
  • zij zullen alarmeren

Futur I Indikativ

  • ich werde alarmieren
  • du wirst alarmieren
  • er/sie/es wird alarmieren
  • wir werden alarmieren
  • ihr werdet alarmieren
  • sie werden alarmieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gealarmeerd hebben
  • jij zult gealarmeerd hebben
  • hij/zij/het zal gealarmeerd hebben
  • wij zullen gealarmeerd hebben
  • jullie zullen gealarmeerd hebben
  • zij zullen gealarmeerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde alarmiert haben
  • du wirst alarmiert haben
  • er/sie/es wird alarmiert haben
  • wir werden alarmiert haben
  • ihr werdet alarmiert haben
  • sie werden alarmiert haben

Conditionalis I

  • ik zou alarmeren
  • jij zou alarmeren
  • hij/zij/het zou alarmeren
  • wij zouden alarmeren
  • jullie zouden alarmeren
  • zij zouden alarmeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde alarmieren
  • du würdest alarmieren
  • er/sie/es würde alarmieren
  • wir würden alarmieren
  • ihr würdet alarmieren
  • sie würden alarmieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gealarmeerd
  • jij zou hebben gealarmeerd
  • hij/zij/het zou hebben gealarmeerd
  • wij zouden hebben gealarmeerd
  • jullie zouden hebben gealarmeerd
  • zij zouden hebben gealarmeerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde alarmiert haben
  • du würdest alarmiert haben
  • er/sie/es würde alarmiert haben
  • wir würden alarmiert haben
  • ihr würdet alarmiert haben
  • sie würden alarmiert haben

Imperatief

  • jij alarmeer
  • jullie alarmeert

Imperativ

  • du alarmiere
  • ihr alarmiert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van alarmeren