Vervoeging van alight
Onbepaalde wijs (infinitief): to alight
Engels
Nederlands
Present
- I alight
- you alight
- he/she/it alights
- we alight
- you alight
- they alight
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spring af
- jij springt af
- hij/zij/het springt af
- wij springen af
- jullie springen af
- zij springen af
Simple past
- I alighted; alit
- you alighted; alit
- he/she/it alighted; alit
- we alighted; alit
- you alighted; alit
- they alighted; alit
Onvoltooid verleden tijd
- ik sprong af
- jij sprong af
- hij/zij/het sprong af
- wij sprongen af
- jullie sprongen af
- zij sprongen af
Present perfect
- I have alighted
- you have alighted
- he/she/it has alighted
- we have alighted
- you have alighted
- they have alighted
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb afgesprongen
- jij hebt afgesprongen
- hij/zij/het heeft afgesprongen
- wij hebben afgesprongen
- jullie hebben afgesprongen
- zij hebben afgesprongen
Past perfect
- I had alighted
- you had alighted
- he/she/it had alighted
- we had alighted
- you had alighted
- they had alighted
Voltooid verleden tijd
- ik had afgesprongen
- jij had afgesprongen
- hij/zij/het had afgesprongen
- wij hadden afgesprongen
- jullie hadden afgesprongen
- zij hadden afgesprongen
Future
- I will alight
- you will alight
- he/she/it will alight
- we will alight
- you will alight
- they will alight
Toekomende tijd I
- ik zal afspringen
- jij zult afspringen
- hij/zij/het zal afspringen
- wij zullen afspringen
- jullie zullen afspringen
- zij zullen afspringen
Future perfect
- I will have alighted
- you will have alighted
- he/she/it will have alighted
- we will have alighted
- you will have alighted
- they will have alighted
Toekomende tijd II
- ik zal afgesprongen hebben
- jij zult afgesprongen hebben
- hij/zij/het zal afgesprongen hebben
- wij zullen afgesprongen hebben
- jullie zullen afgesprongen hebben
- zij zullen afgesprongen hebben
Conditional present
- I would alight
- you would alight
- he/she/it would alight
- we would alight
- you would alight
- they would alight
Conditionalis I
- ik zou afspringen
- jij zou afspringen
- hij/zij/het zou afspringen
- wij zouden afspringen
- jullie zouden afspringen
- zij zouden afspringen
Conditional perfect
- I would have alighted
- you would have alighted
- he/she/it would have alighted
- we would have alighted
- you would have alighted
- they would have alighted
Conditionalis II
- ik zou hebben afgesprongen
- jij zou hebben afgesprongen
- hij/zij/het zou hebben afgesprongen
- wij zouden hebben afgesprongen
- jullie zouden hebben afgesprongen
- zij zouden hebben afgesprongen
Imperative
- you alight
- you alight
Imperatief
- jij spring af
- jullie springt af