Engels

Nederlands

Present

  • I allow
  • you allow
  • he/she/it allows
  • we allow
  • you allow
  • they allow

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik laat binnen
  • jij laat binnen
  • hij/zij/het laat binnen
  • wij laten binnen
  • jullie laten binnen
  • zij laten binnen

Simple past

  • I allowed
  • you allowed
  • he/she/it allowed
  • we allowed
  • you allowed
  • they allowed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik liet binnen
  • jij liet binnen
  • hij/zij/het liet binnen
  • wij lieten binnen
  • jullie lieten binnen
  • zij lieten binnen

Present perfect

  • I have allowed
  • you have allowed
  • he/she/it has allowed
  • we have allowed
  • you have allowed
  • they have allowed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb binnengelaten
  • jij hebt binnengelaten
  • hij/zij/het heeft binnengelaten
  • wij hebben binnengelaten
  • jullie hebben binnengelaten
  • zij hebben binnengelaten

Past perfect

  • I had allowed
  • you had allowed
  • he/she/it had allowed
  • we had allowed
  • you had allowed
  • they had allowed

Voltooid verleden tijd

  • ik had binnengelaten
  • jij had binnengelaten
  • hij/zij/het had binnengelaten
  • wij hadden binnengelaten
  • jullie hadden binnengelaten
  • zij hadden binnengelaten

Future

  • I will allow
  • you will allow
  • he/she/it will allow
  • we will allow
  • you will allow
  • they will allow

Toekomende tijd I

  • ik zal binnenlaten
  • jij zult binnenlaten
  • hij/zij/het zal binnenlaten
  • wij zullen binnenlaten
  • jullie zullen binnenlaten
  • zij zullen binnenlaten

Future perfect

  • I will have allowed
  • you will have allowed
  • he/she/it will have allowed
  • we will have allowed
  • you will have allowed
  • they will have allowed

Toekomende tijd II

  • ik zal binnengelaten hebben
  • jij zult binnengelaten hebben
  • hij/zij/het zal binnengelaten hebben
  • wij zullen binnengelaten hebben
  • jullie zullen binnengelaten hebben
  • zij zullen binnengelaten hebben

Conditional present

  • I would allow
  • you would allow
  • he/she/it would allow
  • we would allow
  • you would allow
  • they would allow

Conditionalis I

  • ik zou binnenlaten
  • jij zou binnenlaten
  • hij/zij/het zou binnenlaten
  • wij zouden binnenlaten
  • jullie zouden binnenlaten
  • zij zouden binnenlaten

Conditional perfect

  • I would have allowed
  • you would have allowed
  • he/she/it would have allowed
  • we would have allowed
  • you would have allowed
  • they would have allowed

Conditionalis II

  • ik zou hebben binnengelaten
  • jij zou hebben binnengelaten
  • hij/zij/het zou hebben binnengelaten
  • wij zouden hebben binnengelaten
  • jullie zouden hebben binnengelaten
  • zij zouden hebben binnengelaten

Imperative

  • you allow
  • you allow

Imperatief

  • jij laat binnen
  • jullie laat binnen

Verwijzingen

Bekijk 14 definitie(s) van allow