Vervoeging van annuler

Frans

Nederlands

Présent

  • j'annule
  • tu annules
  • il/elle annule
  • nous annulons
  • vous annulez
  • ils/elles annulent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schaf af
  • jij schaft af
  • hij/zij/het schaft af
  • wij schaffen af
  • jullie schaffen af
  • zij schaffen af

Indicatif imparfait

  • j'annulais
  • tu annulais
  • il/elle annulait
  • nous annulions
  • vous annuliez
  • ils/elles annulaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schafte af
  • jij schafte af
  • hij/zij/het schafte af
  • wij schaften af
  • jullie schaften af
  • zij schaften af

Indicatif passé composé

  • j'ai annulé
  • tu as annulé
  • il/elle a annulé
  • nous avons annulé
  • vous avez annulé
  • ils/elles ont annulé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeschaft
  • jij hebt afgeschaft
  • hij/zij/het heeft afgeschaft
  • wij hebben afgeschaft
  • jullie hebben afgeschaft
  • zij hebben afgeschaft

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais annulé
  • tu avais annulé
  • il/elle avait annulé
  • nous avions annulé
  • vous aviez annulé
  • ils/elles avaient annulé

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeschaft
  • jij had afgeschaft
  • hij/zij/het had afgeschaft
  • wij hadden afgeschaft
  • jullie hadden afgeschaft
  • zij hadden afgeschaft

Indicatif futur

  • j'annulerai
  • tu annuleras
  • il/elle annulera
  • nous annulerons
  • vous annulerez
  • ils/elles annuleront

Toekomende tijd I

  • ik zal afschaffen
  • jij zult afschaffen
  • hij/zij/het zal afschaffen
  • wij zullen afschaffen
  • jullie zullen afschaffen
  • zij zullen afschaffen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai annulé
  • tu auras annulé
  • il/elle aura annulé
  • nous aurons annulé
  • vous aurez annulé
  • ils/elles auront annulé

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeschaft hebben
  • jij zult afgeschaft hebben
  • hij/zij/het zal afgeschaft hebben
  • wij zullen afgeschaft hebben
  • jullie zullen afgeschaft hebben
  • zij zullen afgeschaft hebben

Conditionnel présent

  • j'annulerais
  • tu annulerais
  • il/elle annulerait
  • nous annulerions
  • vous annuleriez
  • ils/elles annuleraient

Conditionalis I

  • ik zou afschaffen
  • jij zou afschaffen
  • hij/zij/het zou afschaffen
  • wij zouden afschaffen
  • jullie zouden afschaffen
  • zij zouden afschaffen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais annulé
  • tu aurais annulé
  • il/elle aurait annulé
  • nous aurions annulé
  • vous auriez annulé
  • ils/elles auraient annulé

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeschaft
  • jij zou hebben afgeschaft
  • hij/zij/het zou hebben afgeschaft
  • wij zouden hebben afgeschaft
  • jullie zouden hebben afgeschaft
  • zij zouden hebben afgeschaft

Impératif

  • tu annule
  • vous annulez

Imperatief

  • jij schaf af
  • jullie schaft af