Vervoeging van anticiperen
Onbepaalde wijs (infinitief): anticiperen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik anticipeer
- jij anticipeert
- hij/zij/het anticipeert
- wij anticiperen
- jullie anticiperen
- zij anticiperen
Präsens Indikativ
- ich nehme voraus
- du nimmst voraus
- er/sie/es nimmt voraus
- wir nehmen voraus
- ihr nehmt voraus
- sie nehmen voraus
Onvoltooid verleden tijd
- ik anticipeerde
- jij anticipeerde
- hij/zij/het anticipeerde
- wij anticipeerden
- jullie anticipeerden
- zij anticipeerden
Präteritum Indikativ
- ich nahm voraus
- du nahmst voraus
- er/sie/es nahm voraus
- wir nahmen voraus
- ihr nahmt voraus
- sie nahmen voraus
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geanticipeerd
- jij hebt geanticipeerd
- hij/zij/het heeft geanticipeerd
- wij hebben geanticipeerd
- jullie hebben geanticipeerd
- zij hebben geanticipeerd
Perfekt Indikativ
- ich habe vorausgenommen
- du hast vorausgenommen
- er/sie/es hat vorausgenommen
- wir haben vorausgenommen
- ihr habt vorausgenommen
- sie haben vorausgenommen
Voltooid verleden tijd
- ik had geanticipeerd
- jij had geanticipeerd
- hij/zij/het had geanticipeerd
- wij hadden geanticipeerd
- jullie hadden geanticipeerd
- zij hadden geanticipeerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte vorausgenommen
- du hattest vorausgenommen
- er/sie/es hatte vorausgenommen
- wir hatten vorausgenommen
- ihr hattet vorausgenommen
- sie hatten vorausgenommen
Toekomende tijd I
- ik zal anticiperen
- jij zult anticiperen
- hij/zij/het zal anticiperen
- wij zullen anticiperen
- jullie zullen anticiperen
- zij zullen anticiperen
Futur I Indikativ
- ich werde vorausnehmen
- du wirst vorausnehmen
- er/sie/es wird vorausnehmen
- wir werden vorausnehmen
- ihr werdet vorausnehmen
- sie werden vorausnehmen
Toekomende tijd II
- ik zal geanticipeerd hebben
- jij zult geanticipeerd hebben
- hij/zij/het zal geanticipeerd hebben
- wij zullen geanticipeerd hebben
- jullie zullen geanticipeerd hebben
- zij zullen geanticipeerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde vorausgenommen haben
- du wirst vorausgenommen haben
- er/sie/es wird vorausgenommen haben
- wir werden vorausgenommen haben
- ihr werdet vorausgenommen haben
- sie werden vorausgenommen haben
Conditionalis I
- ik zou anticiperen
- jij zou anticiperen
- hij/zij/het zou anticiperen
- wij zouden anticiperen
- jullie zouden anticiperen
- zij zouden anticiperen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde vorausnehmen
- du würdest vorausnehmen
- er/sie/es würde vorausnehmen
- wir würden vorausnehmen
- ihr würdet vorausnehmen
- sie würden vorausnehmen
Conditionalis II
- ik zou hebben geanticipeerd
- jij zou hebben geanticipeerd
- hij/zij/het zou hebben geanticipeerd
- wij zouden hebben geanticipeerd
- jullie zouden hebben geanticipeerd
- zij zouden hebben geanticipeerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde vorausgenommen haben
- du würdest vorausgenommen haben
- er/sie/es würde vorausgenommen haben
- wir würden vorausgenommen haben
- ihr würdet vorausgenommen haben
- sie würden vorausgenommen haben
Imperatief
- jij anticipeer
- jullie anticipeert
Imperativ
- du nimm voraus
- ihr nehmt voraus