Vervoeging van appelleren

Onbepaalde wijs (infinitief): appelleren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik appelleer
  • jij appelleert
  • hij/zij/het appelleert
  • wij appelleren
  • jullie appelleren
  • zij appelleren

Präsens Indikativ

  • ich appelliere
  • du appellierst
  • er/sie/es appelliert
  • wir appellieren
  • ihr appelliert
  • sie appellieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik appelleerde
  • jij appelleerde
  • hij/zij/het appelleerde
  • wij appelleerden
  • jullie appelleerden
  • zij appelleerden

Präteritum Indikativ

  • ich appellierte
  • du appelliertest
  • er/sie/es appellierte
  • wir appellierten
  • ihr appelliertet
  • sie appellierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geappelleerd
  • jij hebt geappelleerd
  • hij/zij/het heeft geappelleerd
  • wij hebben geappelleerd
  • jullie hebben geappelleerd
  • zij hebben geappelleerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe appelliert
  • du hast appelliert
  • er/sie/es hat appelliert
  • wir haben appelliert
  • ihr habt appelliert
  • sie haben appelliert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geappelleerd
  • jij had geappelleerd
  • hij/zij/het had geappelleerd
  • wij hadden geappelleerd
  • jullie hadden geappelleerd
  • zij hadden geappelleerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte appelliert
  • du hattest appelliert
  • er/sie/es hatte appelliert
  • wir hatten appelliert
  • ihr hattet appelliert
  • sie hatten appelliert

Toekomende tijd I

  • ik zal appelleren
  • jij zult appelleren
  • hij/zij/het zal appelleren
  • wij zullen appelleren
  • jullie zullen appelleren
  • zij zullen appelleren

Futur I Indikativ

  • ich werde appellieren
  • du wirst appellieren
  • er/sie/es wird appellieren
  • wir werden appellieren
  • ihr werdet appellieren
  • sie werden appellieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geappelleerd hebben
  • jij zult geappelleerd hebben
  • hij/zij/het zal geappelleerd hebben
  • wij zullen geappelleerd hebben
  • jullie zullen geappelleerd hebben
  • zij zullen geappelleerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde appelliert haben
  • du wirst appelliert haben
  • er/sie/es wird appelliert haben
  • wir werden appelliert haben
  • ihr werdet appelliert haben
  • sie werden appelliert haben

Conditionalis I

  • ik zou appelleren
  • jij zou appelleren
  • hij/zij/het zou appelleren
  • wij zouden appelleren
  • jullie zouden appelleren
  • zij zouden appelleren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde appellieren
  • du würdest appellieren
  • er/sie/es würde appellieren
  • wir würden appellieren
  • ihr würdet appellieren
  • sie würden appellieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geappelleerd
  • jij zou hebben geappelleerd
  • hij/zij/het zou hebben geappelleerd
  • wij zouden hebben geappelleerd
  • jullie zouden hebben geappelleerd
  • zij zouden hebben geappelleerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde appelliert haben
  • du würdest appelliert haben
  • er/sie/es würde appelliert haben
  • wir würden appelliert haben
  • ihr würdet appelliert haben
  • sie würden appelliert haben

Imperatief

  • jij appelleer
  • jullie appelleert

Imperativ

  • du appelliere
  • ihr appelliert

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van appelleren