Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it applies
  • they apply

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het belangt aan
  • zij belangen aan

Simple past

  • he/she/it applied
  • they applied

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het belangde aan
  • zij belangden aan

Present perfect

  • he/she/it has applied
  • they have applied

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft aanbelangd
  • zij hebben aanbelangd

Past perfect

  • he/she/it had applied
  • they had applied

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had aanbelangd
  • zij hadden aanbelangd

Future

  • he/she/it will apply
  • they will apply

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal aanbelangen
  • zij zult aanbelangen

Future perfect

  • he/she/it will have applied
  • they will have applied

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal aanbelangd hebben
  • zij zult aanbelangd hebben

Conditional present

  • he/she/it would apply
  • they would apply

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal aanbelangen
  • zij zullen aanbelangen

Conditional perfect

  • he/she/it would have applied
  • they would have applied

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben aanbelangd
  • zij zullen hebben aanbelangd

Verwijzingen

Bekijk 16 definitie(s) van apply