Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it approaches
  • they approach

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het grenst
  • zij grenzen

Simple past

  • he/she/it approached
  • they approached

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het grensde
  • zij grensden

Present perfect

  • he/she/it has approached
  • they have approached

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gegrensd
  • zij hebben gegrensd

Past perfect

  • he/she/it had approached
  • they had approached

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gegrensd
  • zij hadden gegrensd

Future

  • he/she/it will approach
  • they will approach

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal grenzen
  • zij zult grenzen

Future perfect

  • he/she/it will have approached
  • they will have approached

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gegrensd hebben
  • zij zult gegrensd hebben

Conditional present

  • he/she/it would approach
  • they would approach

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal grenzen
  • zij zullen grenzen

Conditional perfect

  • he/she/it would have approached
  • they would have approached

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gegrensd
  • zij zullen hebben gegrensd

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van approach