Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it arises
  • they arise

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het borrelt op
  • zij borrelen op

Simple past

  • he/she/it arose
  • they arose

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het borrelde op
  • zij borrelden op

Present perfect

  • he/she/it has arisen
  • they have arisen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is opgeborreld
  • zij zijn opgeborreld

Past perfect

  • he/she/it had arisen
  • they had arisen

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was opgeborreld
  • zij waren opgeborreld

Future

  • he/she/it will arise
  • they will arise

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal opborrelen
  • zij zult opborrelen

Future perfect

  • he/she/it will have arisen
  • they will have arisen

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal opgeborreld zijn
  • zij zult opgeborreld zijn

Conditional present

  • he/she/it would arise
  • they would arise

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal opborrelen
  • zij zullen opborrelen

Conditional perfect

  • he/she/it would have arisen
  • they would have arisen

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn opgeborreld
  • zij zullen zijn opgeborreld

Verwijzingen

Bekijk 20 definitie(s) van arise