Engels
Nederlands
Present
- he/she/it arises
- they arise
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het borrelt op
- zij borrelen op
Simple past
- he/she/it arose
- they arose
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het borrelde op
- zij borrelden op
Present perfect
- he/she/it has arisen
- they have arisen
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het is opgeborreld
- zij zijn opgeborreld
Past perfect
- he/she/it had arisen
- they had arisen
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het was opgeborreld
- zij waren opgeborreld
Future
- he/she/it will arise
- they will arise
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal opborrelen
- zij zult opborrelen
Future perfect
- he/she/it will have arisen
- they will have arisen
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal opgeborreld zijn
- zij zult opgeborreld zijn
Conditional present
- he/she/it would arise
- they would arise
Conditionalis I
- hij/zij/het zal opborrelen
- zij zullen opborrelen
Conditional perfect
- he/she/it would have arisen
- they would have arisen
Conditionalis II
- hij/zij/het zal zijn opgeborreld
- zij zullen zijn opgeborreld