Vervoeging van asegurar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo aseguro
  • aseguras
  • él/ella asegura
  • nosotros aseguramos
  • vosotros aseguráis
  • ellos/ellas aseguran

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verzeker
  • jij verzekert
  • hij/zij/het verzekert
  • wij verzekeren
  • jullie verzekeren
  • zij verzekeren

Indefinido

  • yo aseguré
  • aseguraste
  • él/ella aseguró
  • nosotros aseguramos
  • vosotros asegurasteis
  • ellos/ellas aseguraron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verzekerde
  • jij verzekerde
  • hij/zij/het verzekerde
  • wij verzekerden
  • jullie verzekerden
  • zij verzekerden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he asegurado
  • has asegurado
  • él/ella ha asegurado
  • nosotros hemos asegurado
  • vosotros habéis asegurado
  • ellos/ellas han asegurado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verzekerd
  • jij hebt verzekerd
  • hij/zij/het heeft verzekerd
  • wij hebben verzekerd
  • jullie hebben verzekerd
  • zij hebben verzekerd

Pluscuamperfecto

  • yo había asegurado
  • habías asegurado
  • él/ella había asegurado
  • nosotros habíamos asegurado
  • vosotros habíais asegurado
  • ellos/ellas habían asegurado

Voltooid verleden tijd

  • ik had verzekerd
  • jij had verzekerd
  • hij/zij/het had verzekerd
  • wij hadden verzekerd
  • jullie hadden verzekerd
  • zij hadden verzekerd

Futuro I

  • yo aseguraré
  • asegurarás
  • él/ella asegurará
  • nosotros aseguraremos
  • vosotros aseguraréis
  • ellos/ellas asegurarán

Toekomende tijd I

  • ik zal verzekeren
  • jij zult verzekeren
  • hij/zij/het zal verzekeren
  • wij zullen verzekeren
  • jullie zullen verzekeren
  • zij zullen verzekeren

Futuro perfecto

  • yo habré asegurado
  • habrás asegurado
  • él/ella habrá asegurado
  • nosotros habremos asegurado
  • vosotros habréis asegurado
  • ellos/ellas habrán asegurado

Toekomende tijd II

  • ik zal verzekerd hebben
  • jij zult verzekerd hebben
  • hij/zij/het zal verzekerd hebben
  • wij zullen verzekerd hebben
  • jullie zullen verzekerd hebben
  • zij zullen verzekerd hebben

Condicional

  • yo aseguraría
  • asegurarías
  • él/ella aseguraría
  • nosotros aseguraríamos
  • vosotros aseguraríais
  • ellos/ellas asegurarían

Conditionalis I

  • ik zou verzekeren
  • jij zou verzekeren
  • hij/zij/het zou verzekeren
  • wij zouden verzekeren
  • jullie zouden verzekeren
  • zij zouden verzekeren

Condicional perfecto

  • yo habría asegurado
  • habrías asegurado
  • él/ella habría asegurado
  • nosotros habríamos asegurado
  • vosotros habríais asegurado
  • ellos/ellas habrían asegurado

Conditionalis II

  • ik zou hebben verzekerd
  • jij zou hebben verzekerd
  • hij/zij/het zou hebben verzekerd
  • wij zouden hebben verzekerd
  • jullie zouden hebben verzekerd
  • zij zouden hebben verzekerd

Imperativo presente

  • asegura
  • vosotros asegurad

Imperatief

  • jij verzeker
  • jullie verzekert