Vervoeging van attaqueren
Onbepaalde wijs (infinitief): attaqueren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik attaqueer
- jij attaqueert
- hij/zij/het attaqueert
- wij attaqueren
- jullie attaqueren
- zij attaqueren
Präsens Indikativ
- ich falle aus
- du fällst aus
- er/sie/es fällt aus
- wir fallen aus
- ihr fallt aus
- sie fallen aus
Onvoltooid verleden tijd
- ik attaqueerde
- jij attaqueerde
- hij/zij/het attaqueerde
- wij attaqueerden
- jullie attaqueerden
- zij attaqueerden
Präteritum Indikativ
- ich fiel aus
- du fielst aus
- er/sie/es fiel aus
- wir fielen aus
- ihr fielt aus
- sie fielen aus
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geattaqueerd
- jij hebt geattaqueerd
- hij/zij/het heeft geattaqueerd
- wij hebben geattaqueerd
- jullie hebben geattaqueerd
- zij hebben geattaqueerd
Perfekt Indikativ
- ich bin ausgefallen
- du bist ausgefallen
- er/sie/es ist ausgefallen
- wir sind ausgefallen
- ihr seid ausgefallen
- sie sind ausgefallen
Voltooid verleden tijd
- ik had geattaqueerd
- jij had geattaqueerd
- hij/zij/het had geattaqueerd
- wij hadden geattaqueerd
- jullie hadden geattaqueerd
- zij hadden geattaqueerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich war ausgefallen
- du warst ausgefallen
- er/sie/es war ausgefallen
- wir waren ausgefallen
- ihr wart ausgefallen
- sie waren ausgefallen
Toekomende tijd I
- ik zal attaqueren
- jij zult attaqueren
- hij/zij/het zal attaqueren
- wij zullen attaqueren
- jullie zullen attaqueren
- zij zullen attaqueren
Futur I Indikativ
- ich werde ausfallen
- du wirst ausfallen
- er/sie/es wird ausfallen
- wir werden ausfallen
- ihr werdet ausfallen
- sie werden ausfallen
Toekomende tijd II
- ik zal geattaqueerd hebben
- jij zult geattaqueerd hebben
- hij/zij/het zal geattaqueerd hebben
- wij zullen geattaqueerd hebben
- jullie zullen geattaqueerd hebben
- zij zullen geattaqueerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde ausgefallen sein
- du wirst ausgefallen sein
- er/sie/es wird ausgefallen sein
- wir werden ausgefallen sein
- ihr werdet ausgefallen sein
- sie werden ausgefallen sein
Conditionalis I
- ik zou attaqueren
- jij zou attaqueren
- hij/zij/het zou attaqueren
- wij zouden attaqueren
- jullie zouden attaqueren
- zij zouden attaqueren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde ausfallen
- du würdest ausfallen
- er/sie/es würde ausfallen
- wir würden ausfallen
- ihr würdet ausfallen
- sie würden ausfallen
Conditionalis II
- ik zou hebben geattaqueerd
- jij zou hebben geattaqueerd
- hij/zij/het zou hebben geattaqueerd
- wij zouden hebben geattaqueerd
- jullie zouden hebben geattaqueerd
- zij zouden hebben geattaqueerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde ausgefallen sein
- du würdest ausgefallen sein
- er/sie/es würde ausgefallen sein
- wir würden ausgefallen sein
- ihr würdet ausgefallen sein
- sie würden ausgefallen sein
Imperatief
- jij attaqueer
- jullie attaqueert
Imperativ
- du fall(e) aus
- ihr fallt aus