Engels

Nederlands

Present

  • I babble
  • you babble
  • he/she/it babbles
  • we babble
  • you babble
  • they babble

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bezing
  • jij bezingt
  • hij/zij/het bezingt
  • wij bezingen
  • jullie bezingen
  • zij bezingen

Simple past

  • I babbled
  • you babbled
  • he/she/it babbled
  • we babbled
  • you babbled
  • they babbled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bezong
  • jij bezong
  • hij/zij/het bezong
  • wij bezongen
  • jullie bezongen
  • zij bezongen

Present perfect

  • I have babbled
  • you have babbled
  • he/she/it has babbled
  • we have babbled
  • you have babbled
  • they have babbled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bezongen
  • jij hebt bezongen
  • hij/zij/het heeft bezongen
  • wij hebben bezongen
  • jullie hebben bezongen
  • zij hebben bezongen

Past perfect

  • I had babbled
  • you had babbled
  • he/she/it had babbled
  • we had babbled
  • you had babbled
  • they had babbled

Voltooid verleden tijd

  • ik had bezongen
  • jij had bezongen
  • hij/zij/het had bezongen
  • wij hadden bezongen
  • jullie hadden bezongen
  • zij hadden bezongen

Future

  • I will babble
  • you will babble
  • he/she/it will babble
  • we will babble
  • you will babble
  • they will babble

Toekomende tijd I

  • ik zal bezingen
  • jij zult bezingen
  • hij/zij/het zal bezingen
  • wij zullen bezingen
  • jullie zullen bezingen
  • zij zullen bezingen

Future perfect

  • I will have babbled
  • you will have babbled
  • he/she/it will have babbled
  • we will have babbled
  • you will have babbled
  • they will have babbled

Toekomende tijd II

  • ik zal bezongen hebben
  • jij zult bezongen hebben
  • hij/zij/het zal bezongen hebben
  • wij zullen bezongen hebben
  • jullie zullen bezongen hebben
  • zij zullen bezongen hebben

Conditional present

  • I would babble
  • you would babble
  • he/she/it would babble
  • we would babble
  • you would babble
  • they would babble

Conditionalis I

  • ik zou bezingen
  • jij zou bezingen
  • hij/zij/het zou bezingen
  • wij zouden bezingen
  • jullie zouden bezingen
  • zij zouden bezingen

Conditional perfect

  • I would have babbled
  • you would have babbled
  • he/she/it would have babbled
  • we would have babbled
  • you would have babbled
  • they would have babbled

Conditionalis II

  • ik zou hebben bezongen
  • jij zou hebben bezongen
  • hij/zij/het zou hebben bezongen
  • wij zouden hebben bezongen
  • jullie zouden hebben bezongen
  • zij zouden hebben bezongen

Imperative

  • you babble
  • you babble

Imperatief

  • jij bezing
  • jullie bezingt

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van babble