Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it babbles
  • they babble

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het kabbelt
  • zij kabbelen

Simple past

  • he/she/it babbled
  • they babbled

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het kabbelde
  • zij kabbelden

Present perfect

  • he/she/it has babbled
  • they have babbled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gekabbeld
  • zij hebben gekabbeld

Past perfect

  • he/she/it had babbled
  • they had babbled

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gekabbeld
  • zij hadden gekabbeld

Future

  • he/she/it will babble
  • they will babble

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal kabbelen
  • zij zult kabbelen

Future perfect

  • he/she/it will have babbled
  • they will have babbled

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gekabbeld hebben
  • zij zult gekabbeld hebben

Conditional present

  • he/she/it would babble
  • they would babble

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal kabbelen
  • zij zullen kabbelen

Conditional perfect

  • he/she/it would have babbled
  • they would have babbled

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gekabbeld
  • zij zullen hebben gekabbeld

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van babble