Vervoeging van babysitten

Onbepaalde wijs (infinitief): babysitten

Vertaling: to sit

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik babysit
  • jij babysit
  • hij/zij/het babysit
  • wij babysitten
  • jullie babysitten
  • zij babysitten

Present

  • I sit
  • you sit
  • he/she/it sits
  • we sit
  • you sit
  • they sit

Onvoltooid verleden tijd

  • ik babysitte
  • jij babysitte
  • hij/zij/het babysitte
  • wij babysitten
  • jullie babysitten
  • zij babysitten

Simple past

  • I sat
  • you sat
  • he/she/it sat
  • we sat
  • you sat
  • they sat

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebabysit
  • jij hebt gebabysit
  • hij/zij/het heeft gebabysit
  • wij hebben gebabysit
  • jullie hebben gebabysit
  • zij hebben gebabysit

Present perfect

  • I have sat
  • you have sat
  • he/she/it has sat
  • we have sat
  • you have sat
  • they have sat

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebabysit
  • jij had gebabysit
  • hij/zij/het had gebabysit
  • wij hadden gebabysit
  • jullie hadden gebabysit
  • zij hadden gebabysit

Past perfect

  • I had sat
  • you had sat
  • he/she/it had sat
  • we had sat
  • you had sat
  • they had sat

Toekomende tijd I

  • ik zal babysitten
  • jij zult babysitten
  • hij/zij/het zal babysitten
  • wij zullen babysitten
  • jullie zullen babysitten
  • zij zullen babysitten

Future

  • I will sit
  • you will sit
  • he/she/it will sit
  • we will sit
  • you will sit
  • they will sit

Toekomende tijd II

  • ik zal gebabysit hebben
  • jij zult gebabysit hebben
  • hij/zij/het zal gebabysit hebben
  • wij zullen gebabysit hebben
  • jullie zullen gebabysit hebben
  • zij zullen gebabysit hebben

Future perfect

  • I will have sat
  • you will have sat
  • he/she/it will have sat
  • we will have sat
  • you will have sat
  • they will have sat

Conditionalis I

  • ik zou babysitten
  • jij zou babysitten
  • hij/zij/het zou babysitten
  • wij zouden babysitten
  • jullie zouden babysitten
  • zij zouden babysitten

Conditional present

  • I would sit
  • you would sit
  • he/she/it would sit
  • we would sit
  • you would sit
  • they would sit

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebabysit
  • jij zou hebben gebabysit
  • hij/zij/het zou hebben gebabysit
  • wij zouden hebben gebabysit
  • jullie zouden hebben gebabysit
  • zij zouden hebben gebabysit

Conditional perfect

  • I would have sat
  • you would have sat
  • he/she/it would have sat
  • we would have sat
  • you would have sat
  • they would have sat

Imperatief

  • jij babysit
  • jullie babysit

Imperative

  • you sit
  • you sit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van babysitten