Vervoeging van balloteren

Onbepaalde wijs (infinitief): balloteren

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik balloteer
  • jij balloteert
  • hij/zij/het balloteert
  • wij balloteren
  • jullie balloteren
  • zij balloteren

Indicativo presente

  • yo voto
  • votas
  • él/ella vota
  • nosotros votamos
  • vosotros votáis
  • ellos/ellas votan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik balloteerde
  • jij balloteerde
  • hij/zij/het balloteerde
  • wij balloteerden
  • jullie balloteerden
  • zij balloteerden

Indefinido

  • yo voté
  • votaste
  • él/ella votó
  • nosotros votamos
  • vosotros votasteis
  • ellos/ellas votaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geballoteerd
  • jij hebt geballoteerd
  • hij/zij/het heeft geballoteerd
  • wij hebben geballoteerd
  • jullie hebben geballoteerd
  • zij hebben geballoteerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he votado
  • has votado
  • él/ella ha votado
  • nosotros hemos votado
  • vosotros habéis votado
  • ellos/ellas han votado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geballoteerd
  • jij had geballoteerd
  • hij/zij/het had geballoteerd
  • wij hadden geballoteerd
  • jullie hadden geballoteerd
  • zij hadden geballoteerd

Pluscuamperfecto

  • yo había votado
  • habías votado
  • él/ella había votado
  • nosotros habíamos votado
  • vosotros habíais votado
  • ellos/ellas habían votado

Toekomende tijd I

  • ik zal balloteren
  • jij zult balloteren
  • hij/zij/het zal balloteren
  • wij zullen balloteren
  • jullie zullen balloteren
  • zij zullen balloteren

Futuro I

  • yo votaré
  • votarás
  • él/ella votará
  • nosotros votaremos
  • vosotros votaréis
  • ellos/ellas votarán

Toekomende tijd II

  • ik zal geballoteerd hebben
  • jij zult geballoteerd hebben
  • hij/zij/het zal geballoteerd hebben
  • wij zullen geballoteerd hebben
  • jullie zullen geballoteerd hebben
  • zij zullen geballoteerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré votado
  • habrás votado
  • él/ella habrá votado
  • nosotros habremos votado
  • vosotros habréis votado
  • ellos/ellas habrán votado

Conditionalis I

  • ik zou balloteren
  • jij zou balloteren
  • hij/zij/het zou balloteren
  • wij zouden balloteren
  • jullie zouden balloteren
  • zij zouden balloteren

Condicional

  • yo votaría
  • votarías
  • él/ella votaría
  • nosotros votaríamos
  • vosotros votaríais
  • ellos/ellas votarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben geballoteerd
  • jij zou hebben geballoteerd
  • hij/zij/het zou hebben geballoteerd
  • wij zouden hebben geballoteerd
  • jullie zouden hebben geballoteerd
  • zij zouden hebben geballoteerd

Condicional perfecto

  • yo habría votado
  • habrías votado
  • él/ella habría votado
  • nosotros habríamos votado
  • vosotros habríais votado
  • ellos/ellas habrían votado

Imperatief

  • jij balloteer
  • jullie balloteert

Imperativo presente

  • vota
  • vosotros votad