Vervoeging van balloteren
Onbepaalde wijs (infinitief): balloteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik balloteer
- jij balloteert
- hij/zij/het balloteert
- wij balloteren
- jullie balloteren
- zij balloteren
Présent
- je élis
- tu élis
- il/elle élit
- nous élisons
- vous élisez
- ils/elles élisent
Onvoltooid verleden tijd
- ik balloteerde
- jij balloteerde
- hij/zij/het balloteerde
- wij balloteerden
- jullie balloteerden
- zij balloteerden
Indicatif imparfait
- je élisais
- tu élisais
- il/elle élisait
- nous élisions
- vous élisiez
- ils/elles élisaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geballoteerd
- jij hebt geballoteerd
- hij/zij/het heeft geballoteerd
- wij hebben geballoteerd
- jullie hebben geballoteerd
- zij hebben geballoteerd
Indicatif passé composé
- j'ai élu
- tu as élu
- il/elle a élu
- nous avons élu
- vous avez élu
- ils/elles ont élu
Voltooid verleden tijd
- ik had geballoteerd
- jij had geballoteerd
- hij/zij/het had geballoteerd
- wij hadden geballoteerd
- jullie hadden geballoteerd
- zij hadden geballoteerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais élu
- tu avais élu
- il/elle avait élu
- nous avions élu
- vous aviez élu
- ils/elles avaient élu
Toekomende tijd I
- ik zal balloteren
- jij zult balloteren
- hij/zij/het zal balloteren
- wij zullen balloteren
- jullie zullen balloteren
- zij zullen balloteren
Indicatif futur
- je élirai
- tu éliras
- il/elle élira
- nous élirons
- vous élirez
- ils/elles éliront
Toekomende tijd II
- ik zal geballoteerd hebben
- jij zult geballoteerd hebben
- hij/zij/het zal geballoteerd hebben
- wij zullen geballoteerd hebben
- jullie zullen geballoteerd hebben
- zij zullen geballoteerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai élu
- tu auras élu
- il/elle aura élu
- nous aurons élu
- vous aurez élu
- ils/elles auront élu
Conditionalis I
- ik zou balloteren
- jij zou balloteren
- hij/zij/het zou balloteren
- wij zouden balloteren
- jullie zouden balloteren
- zij zouden balloteren
Conditionnel présent
- je élirais
- tu élirais
- il/elle élirait
- nous élirions
- vous éliriez
- ils/elles éliraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geballoteerd
- jij zou hebben geballoteerd
- hij/zij/het zou hebben geballoteerd
- wij zouden hebben geballoteerd
- jullie zouden hebben geballoteerd
- zij zouden hebben geballoteerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais élu
- tu aurais élu
- il/elle aurait élu
- nous aurions élu
- vous auriez élu
- ils/elles auraient élu
Imperatief
- jij balloteer
- jullie balloteert
Impératif
- tu élis
- vous élisez